Dirk van Eck, sociale en economische geschiedenis

Wittevlekkenlijst (versie 25 maart 2014)

Piet de Baar en Cor Smit

 

Inleiding

De onderstaande lijst van zogeheten 'witte vlekken' (historische onderwerpen waar nog niet of nauwelijks over gepubliceerd is) gaat uitsluitend over de sociale en economische geschiedenis. In de totale geschiedschrijving van Leiden en omstreken zijn nog tal van andere witte vlekken of lacunes te signaleren, maar dat is niet het werkgebied van de commissie Dirk van Eck, die zich alleen met de sociale en economische geschiedenis - overigens wel in de ruimste zin des woords - bezig houdt. Ook geeft de lijst geen volledig afgeronde onderzoeksonderwerpen. Vaak volgen er namen van auteurs of titels van publicaties die alleen ingewijden iets zeggen en worden er zaken slechts aangestipt of weinig gedetailleerd behandeld. Het opstellen van een alomvattend onderzoeksvoorstel kost buitengewoon veel moeite en tijd, en blijkt in de praktijk vaak nog niet uitputtend of toegeneden genoeg.

Bovendien kan een (groot) onderwerp in diverse stukken geknipt worden, die door meerdere onderzoekers en auteurs behandeld kunnen worden. De onderlinge taakverdeling kan dan in het voorstel onvoldoende voorzien zijn, zodat een flinke aanpassing nodig wordt. Wanneer iemand belang stelt in een van de hieronder genoemde onderwerpen, of een deel daarvan, is het verstandiger om contact te zoeken met de auteurs. Dan kunnen zaken ook veel diepgaander toegelicht worden, nog extra (archief)bronnen, literatuur, namen van eerdere onderzoekers en tips en trucs meegedeeld worden en suggesties gedaan voor een tijdspad om tot een afgerond en publicabel artikel of boek te komen.

Deze lijst is pas online gezet na uitvoerige dicusiie in de commissie, met nogmaals dank aan alle deelnemers voor hun inbreng. Toch zijn er nog wel andere onderwerpen in de sociaal-economische sfeer te bedenken. Wanneer er meerdere onderwerpen van de lijst zijn afgevoerd omdat er publicaties over verschenen zijn, zal deze weer aangevuld worden, al zullen die aanvullingen mogelijk wat gecompliceerder onderzoek vereisen. Het is dus zinvol om zo van tijd tot tijd eens naar deze lijst te kijken, zeker omdat het voornemen bestaat om bij onderwerpen waar iemand zich voor opgeworpen heeft, diens naam te vermelden. Mocht evenwel een onderwerp opvallend ontbreken, dan houden we ons graag voor melding daarvan aanbevolen. Mogelijk is dat onderwerp ooit genoemd, maar was de gedachte dat er toch al wel iets over gepubliceerd was - zij het mogelijk niet op sublieme wijze - de reden om het dan toch maar niet op de lijst op te voeren, terwijl toegegeven moet worden dat er best nog aspecten onbehandeld zijn en het geheel herziening zeker kan gebruiken. De volgorde van de onderstaande punten is willekeurig.

1. De gilden

Over de gilden in Leiden is nog maar weinig gepubliceerd, en al helemaal geen samenvattend overzicht. Een paar gilden zijn wat beter belicht, met name die in de textiel door Posthumus (maar ook weer niet uitputtend), de edelsmeden (door Willemijn Fock, hoewel haar alomvattende studie over de Leidse edelsmeden nog moet verschijnen), de boekhandelaren (door Paul Hoftijzer), de tabakspijpmakers (door met name Hans van der Meulen) en de kunstschilders (door diverse auteurs en daardoor nogal hapsnap). Elders, hier worden slechts Den Bosch (tot 1629), Gouda en Vlissingen genoemd, heeft men prachtige studies over de plaatselijke gilden gepubliceerd, waar Leiden alleen maar jaloers op kan zijn. En dat terwijl in Leiden het materiaal in één woord gigantisch is (zowel in de Dienstboeken, SA II inv.nrs. 923-969, als in het Stadsarchief II 2242-2338, als in de Archieven van de Gilden), al is er natuurlijk over het ene gilde meer dan over het andere. Maar alleen al een goed overzicht van alle gilden (voorheen broederschappen) die er ooit geweest zijn (en van wanneer tot wanneer) is er niet eens (de door Madelon van Luijk en Laurens/Lucassen gegeven lijsten verdienen een kritische blik).

De positie van de gilden in de middeleeuwen blijft natuurlijk een interessant onderzoeksterrein, zowel voor die in de textiel als in andere bedrijfstakken. Zo ook de plek van diverse gilden als sociaaleconomische machtsfactor tussen grote ondernemers/fabrikeurs, kleinere ondernemers en ambachtslieden c.q. arbeiders in de 17de en 18de eeuw. Interessant is ook de doorwerking in enkele 19de-eeuwse beurzen en onderlinge fondsen; zoiets kan ook als apart onderzoeksgebied fungeren. Zo zijn er voortzettingen voor de korendragers, de kraankinderen (= waag- en kraanwerkers), nodigers ter begrafenis (bidders, aansprekers, tot 1875), schippers (Fonds tot onderhoud van de veerschuiten, 1849-1869), turfdragers, -meters, -tonders en wijnwerkers. Voor schoolmeesters (de fondsen Huguetan en Riemersma) en timmerlieden/metselaars (het St. Jozefsgilde) bestonden er tot in de 20ste eeuw speciale voorzieningen. Het doorwerken van de gildegedachte in de 20ste eeuw (bij de katholieken, maar ook wel in sociaaldemocratische hoek) zou eveneens een interessant onderwerp zijn.

2. De hallen

Hoewel het lijkt alsof werkelijk alles al door Posthumus behandeld is, blijkt er toch nog materiaal te zijn dat hij (vermoedelijk) nooit gezien heeft. Zo is o.a. de voor hem te late Halle van de Inlandsche Manufacturen van 1823 tot 1866 (1873) en het voortbestaan van een aparte Greinhal de (eventueel afzonderlijke) aandacht waard. En misschien is wel een euvel van zijn magistrale werk(en): het is wel heel erg gedetailleerd en uitgebreid. Een handige 'samenvatting' zou niet misplaatst zijn, met daardoorheen gevlochten de latere aanvullingen van met name Els Kloek en Elise van Nederveen Meerkerk. Binnen de Hallen zou tevens meer aandacht gericht moeten worden op het aspect van het reguleren van arbeidsverhoudingen, wat naast kwaliteitscontrole een van de hoofdtaken van de Hallen was.

3. Leidse kaas (en zuivel in het algemeen)

Er is niet heel veel schriftelijke kennis over de productie (in de omstreken, en het Kaasmerk), het wegen (in de Waag), de Kaasmarkt, de winkels (met name gespecialiseerde zuivelwinkels en melksalons) enz. Natuurlijk is er wel eens een kleine studie verschenen over facetten, zoals het Kaasmerk, kaasbrikken (voor het vervoer) en is er wel wat over de Waag, maar een goede uitputtende publicatie wordt nog gemist. Een recente studie als over de Zoeterwoudse zelfkazers (2013) is leuk en leesbaar, maar vult deze leemte niet. Daarnaast is het opvallend hoeveel zuivelfabrieken er tussen ca. 1880 en 1950 in Leiden waren. Over deze branche is echter nauwelijks iets bekend (zie ook 9).

4. De bouwvakken

Over de mensen achter al de fraaie Leidse gebouwen is nog maar weinig gepubliceerd, en dan met name over de architecten en aannemers. Hoe het ging met de opleiding tot timmerman, metselaar, etc., hun lonen, hun carrière, hun beroepsziekten, hun winterwerk: behalve wat landelijke literatuur is er niets. Al zijn er uit particuliere hoek (helaas) niet veel bronnen, uit de sfeer van de overheid (stad en afhankelijke instellingen) is er haast meer dan genoeg.

Wat de 18de eeuw betreft heeft Geert Medema in zijn Achter de facade van de Hollandse stad in een breder kader er al aan 'geroken'. Ook architectuurhistorici en bouwhistorici als Jan Dröge zullen nog steeds wel onderdelen gaan bestuderen en publiceren, maar het totale terrein ligt nog behoorlijk braak. Het gaat zowel om de economische betekenis van de bouwvakken voor de stad als ook om de beroepsopleidingen: de bouwbazen speelden een belangrijke rol in de ontwikkeling van het ambachtsonderwijs in de stad.

5. Het marktwezen

D.R. Kooiman en het boek Wie maakt me los hebben al wel in grote lijnen een en ander geschetst, maar dat zijn als het ware beginnetjes, waar nog eindeloos veel aan toe te voegen is. Voor de veemarkt (Leverland en Van Maanen; Smit over de veemarkt in de Groenoordhallen) en de groenteveiling (Endhoven, Moes e.a.) bestaan behoorlijke aanzetten, maar er moet veel meer te zeggen zijn over de ontwikkeling en de betekenis ervan.

Aangezien Leiden vanaf de alleroudste tijden tot heden een marktplaats is geweest, kan een en ander veel gedetailleerder besproken worden. Enerzijds is er de functie van de markten als voorziening voor de bewoners, anderzijds hadden de markten een belangrijke betekenis als handelsmarkt. Daarbij is ook de relatie tussen stad en platteland aan de orde. Niet alleen is de vraag wat de betekenis van de markten was voor de stad en de stedelijke economie, maar ook wat het betekende voor de boeren, tuinders en vissers uit de regio. Wat de betekenis voor de stad betreft, is evenzeer van belang wat de markten betekenden voor andere sectoren, in de eerste plaats vervoer en diensten (horeca, winkels).

6. De groente- en fruitteelt in en rond Leiden

Vooral de (voortgezette) studies van Hans Endhoven hebben meer aan het licht gebracht dan in zijn artikel in het boekje De tuin van Holland gepubliceerd is, maar hij is de eerste om toe te geven dat er nóg veel meer is. Hij behandelde de periode tot 1800 en dat is wel de relatief belangrijkste tijd, maar de latere opgang en neergang van vooral de groenteteelt is ook nog niet uitputtend behandeld. Tot de jaren 70 waren er zelfs op de Waard nog diverse groentekwekers te vinden.

Ook hier is de relatie tussen stad en plattenland aan de orde, net als het onderscheid tussen gebruikers- en handelsmarkten. Aansluitend moet ook gedacht worden aan de bloementeelt rond en zelfs in de stad: een fenomeen dat in de 17de eeuw opdook en zich vooral manifesteerde vanaf de tweede helft van de 19de eeuw tot ver in de 20ste (de laatste bloemenkwekers verdwenen pas tond 1980 uit Vreewijk en de Zeeheldenbuurt).

7. Gast- en ziekenhuizen

Het gaat hierbij niet zozeer om de gebouwen (al moet ook dat niet veronachtzaamd worden; dankzij de studies van Ladan voor de middeleeuwen en de opgraving aan de Aalmarkt is daarover al wel veel bekend) en de medische behandeling (bestudeerd door Ladan en in het kader van Boerhaave c.s.), maar vooral over de verpleging en verzorging. Wie werden er opgenomen (daar zijn uitputtende lijsten van), hoe was dat financieel geregeld, wie waren de personeelsleden (de moeders en vaders, chirurgijns, pleegzusters, diaconessen, nonnen en natuurlijk burgerpersoneel), sterftecijfers enz.

Het gaat ook om het ontstaan van de verzuilde ziekenzorg eind 19de eeuw en om de ziekenfondsen, al is daar relatief al vrij veel over gepubliceerd. Niet veronachtzaamd moet overigens worden dat de oudste gasthuizen in eerste instantie niet zo zeer ziekenhuizen waren, maar een bredere sociale opvang verzorgden. Dat geldt met name voor het Catharinagasthuis. Bijzondere aandacht zou ook uit kunnen gaan naar de omgang met en opvang van psychiatrische patiënten.

8. Maatschappelijk werk

Er is veel materiaal in het archief over hoe de maatschappij in de loop van de geschiedenis is omgegaan met zwakkeren, onaangepasten e.d., zoals Peter Pot, Jaap Moes en Peter Otgaar aangetoond hebben. De ontwikkeling van de maatschappelijke reactie op deze groepen, b.v. in de vorm van maatregelen om bedelen te bestrijden, van werkhuizen, een commissie Weldadigheid, het overbrengen van Leidenaars naar de veenkoloniën e.d. zou interessant zijn.

Over Leidenaars in de veenkoloniën en strafkolonies is al wel een en ander gepubliceerd, maar niet in samenhang. De nadruk ligt hier vaak op de 19de eeuw, maar de middeleeuwen en vroegmoderne tijd zijn hier minstens zo interessant, net als de ontwikkelingen in de 20ste eeuw (inclusief opvang daklozen etc.). Binnen dit onderwerp valt ook de inzet van maatschappelijk werkers en sociale wetenschappers bij de stadssanering na WOII (Milikowski), de opkomst en ondergang van het club- en buurthuiswerk etc.

9. Bedrijven en bedrijfstakken

Van tal van fabrieken, werkplaatsen, winkels en andersoortige bedrijven is een complete bedrijfsgeschiedenis te schrijven, zeker nu via het archief van de Kamer van Koophandel en de kranten veel meer beschikbaar is gekomen. Dit is ongeacht de branche. Van enkele bedrijven is er al wel een grote studie verschenen en van sommige is uitzonderlijk zeer veel archiefmateriaal bewaard gebleven (Sijthoff, de Meelfabriek, de Zoutkeet, verffabriek Herfst en Helder), maar van veel bedrijven is een overzichtelijke studie heel wel doenlijk. En van complete bedrijfstakken: blekerijen, metaal, sigaren, frisdrank, biscuit, zeep enz.

De aandacht ligt wat te eenzijdig op de textiel, met recentelijk wat aandacht voor de grafische nijverheid. De metaal (na WOII de grootste industrie in Leiden) en de omvangrijke en diverse voedings- en genotsmiddelenindustrie zijn echter slechts fragmentarisch beschreven. Ook is aandacht gewenst voor de de-industrialisatie van Leiden. Er is vooral geconstateerd dat daar sprake van was. Van een goede beschrijving en van een analyse is echter geen sprake. Overigens: ook het Biosciencepark is intussen een geschiedschrijving waard.

10. Zakelijke dienstverlening (bank- en verzekeringswezen)

Een interessant onderwerp is de rol en betekenis van de zakelijke dienstverlening, i.c. het bank- en verzekeringswezen. Het artikel van M.M.G. Fase en J. Mooij 'De Nederlandsche Bank in Leiden 1865-1969. Een antwoord op het wisselend economisch tij', Leids Jaarboekje 93 (2001), 89-118, is een eerste begin, maar er zijn nog enorme archieven van de kassiersfirma Lezwijn en Eigeman, de Leidsche Spaarbank, de Bank van Leening en kleinere bedrijven (Reimeringer, de Rijnlandsche Bankvereeniging) die nog nimmer doel van diepgaand onderzoek zijn geweest.

De vraag is überhaupt waar het begin ervan te vinden is, hoe het een en ander zich ontwikkeld heeft en wat de betekenis ervan voor nijverheid en handel was. Opmerkelijk is de vroege aanwezigheid van Lombarden in de stad (vóór 1300), de verwijzingen naar de rol van kassiers/bankiers vóór 1850, de vroege vorming van nv's in Leiden etc. En hoe belangrijk waren nu eigenlijk al die commissionairs in verzekeringen in de 19de eeuw, en voor wie?

11. Het vervoerswezen in en rond Leiden

De ontwikkeling van vervoer over weg, rails en water is een belangrijke voorwaarde geweest voor de sociale en economische ontwikkeling van de stad. Onderzoek naar de postkoets, trekschuit (passagiers en vracht) e.d. is (in tegenstelling tot bussen, trams en treinen) nog weinig verricht. Mooie onderwerpen daarbij zijn de scheepvaartmaatschappij De Volharding - maar dat is slechts een van de vele stoombootmaatschappijen die Leiden bedienden - en Van Gendt & Loos. Het gaat hier om de ontwikkelingen zelf (en het waarom ervan), de betekenis ervan voor de stedelijke ecenomie, maar eveneens om de regionale dimensie.

12. Vakbeweging en strijd in de bedrijven

De 'socialen' en hun opvolgers hebben zoveel sporen nagelaten dat daar haast eeuwigdurend over geschreven zal kunnen worden. Dick Wortel en Jaak Slangen hebben op dat gebied enige gedachten ontwikkeld. Ook al bevindt een deel van het materiaal zich in Amsterdam (IISG enz.), er lijkt haast een overvloed aan te bestaan. Ook de liberale (ANWV), christelijke (Patrimonium, CNV) en katholieke (KAB) vakbeweging verdienen de aandacht, zeker waar in Leiden door Piet Aalberse het organisatiemodel van de RK vakbeweging is uitgevonden en verspreid via de Katholieke Sociale Actie, die in zijn woonhuis aan de Oude Singel haar hoofdkwartier had. De rol van de afzonderlijke bonden moet daarbij ook aan de orde komen.

Tot op heden heeft de geschiedschrijving zich beperkt tot de vroegste geschiedenis, met artikelen over stakingen bij De Heijder en b.v. de timmerliedenstaking. Er is wat dat betreft meer, ook na de oorlog (direct na WOII, jaren 60, jaren 80). De inventarisaties van Zonneveld en Van der Velden geven een mooi handvat voor onderzoek naar arbeidersstrijd in de bedrijven en de rol die de vakbeweging daarin speelde.

13. Vorming van de jeugd/jeugdbewegingen

In de loop der tijd, in ieder geval vanaf de 19de eeuw, zijn er tal van organisaties geweest die tot doel hadden de jeugd (buiten de school) op te voeden of te vormen, vaak in de context van een levensbeschouwelijke visie.

* Patronaten: in de katholieke wereld speelde de patronaten een belangrijke rol in de jeugdbeweging. Inmiddels zijn er enkele archieven in publieke bewaarplaatsen gekomen en ontsloten door inventarissen, zodat aan de voorwaarden voor goed onderzoek is voldaan.

* Jongelingsverenigingen: in de protestantse wereld is er een legioen aan knapen-, meisjes-, jongelingen- en handwerkclubs en -verenigingen geweest, waarvan zoveel archiefmateriaal beschikbaar is dat er een goede studie zoals die van Gert-Jan van Rijn over 'Prediker' geschreven kan worden. Voor een deel heeft het club- en buurthuiswerk zich overigens na WOII uit dit soort organisaties ontwikkeld. Deze gedeeltelijke overgang is een studie-object op zich.

* Jeugdorganisaties vanuit linkse politieke beweging, zoals De Zaaijer, de AJC. Ook dat verdient onderzoek. De insteek voor dit onderzoek zou tweeledig moeten zijn: wat was de betekenis voor de zuil en/of de samenleving vanuit verzuilde optiek; en wat betekenden deze clubs voor de jeugd zelf?

14. Feesten

Ook dit thema is in de literatuur nooit echt uitputtend behandeld; een boek als Leiden eeuwig feest laat heel veel onbesproken en is ook meer toegesneden op de jaarlijkse happening van 3 oktober.

15. Het muziekleven

Er bestaan veel verbindingen tussen het oprichten en instandhouden van muziekverenigingen en andere activiteiten in de stad. Zo zijn b.v. harmonie-orkesten voortgekomen uit sociale bewegingen, denk aan Werkmans Wilskracht. Verschillende bedrijven hadden hun eigen muziekvereniging: werd dat bevorderd door de directie en waarom? Het is interessant om die verbindingen in organisaties en in personen zichtbaar te maken.

Muziek, en vooral zang, werd in de 19de eeuw een opvoedende functie toegemeten, wat terug te zien is in diverse koren. Een sociale analyse van het Leidse muziekleven, met nadruk op muziek in de midden- en arbeidersklasse, is een interessant onderzoeksgebied. Ook: wat voor rol speelde muziek in het leven van de gewone Leidenaars?

16. De relatie tussen de studenten en de rest van de stad

De houding van studenten tegenover wat er in de stad en elders gebeurde, is in de loop van de tijd nogal wisselend geweest. Interessant daarbij zijn o.a. de periode van het verzet tijdens WOII en van de dekolonisatie van Indonesië, ook door de positie van Indonesische studenten daarin (daarvan zijn alleen flarden bekend).

17. Prostitutie

Prostitutie is wat betreft de 19de eeuw goed beschreven. Het zou de moeite waard zijn om ook de ontwikkelingen die voordien (Groenhazengracht, badstoven in de middeleeuwen) en daarna hebben plaatsgevonden, in beeld te brengen. Het is zinvol dit onderwerp niet alleen geïsoleerd te beschouwen, maar juist in relatie tot zedelijkheid (in engere zin).

18. De verzuiling

Het fenomeen van de verzuiling komt aan de orde als aspect bij vele studies, en ook op sociaal en zelfs economisch gebied, al is dat niet echt onderwerp van diepgaand onderzoek geweest. Het verdient aanbeveling de verzuiling in Leiden niet te beperken tot het sociaaleconomische, maar die in zijn geheel te bekijken om de samenhang met alle andere aspecten in beeld te brengen.

19. De gemeenteraad in het interbellum

De gemeenteraad tussen de twee wereldoorlogen is te zien als een podium voor alle krachten die toen in de stad werkzaam waren. Juist in die tijd waren er geweldige ontwikkelingen op zowel sociaal als economisch gebied, waarbij de gemeenteraad urenlange discussies over deze onderwerpen beslist niet schuwde. Bestudering van deze periode zou een mooie spiegel van die tijd opleveren.

20. De relatie stad en platteland

De relatie tussen stad en platteland komen bij een aantal onderwerpen aan de orde (zie o.a. 3, 5 en 6). Het zou goed zijn de relaties op sociaal-economisch gebied eens diepgaander te bestuderen. Daarbij valt - behalve aan de aspecten die al in 3, 5, en 11 aan de orde kwamen - te denken aan het volgende:

* Landbezit en andere economische activiteiten. Leidse instellingen en particulieren bezaten ongelooflijk veel grond in de wijde omtrek. Wat betekende dat enerzijds voor de inkomsten van de genoemden (en wat deden ze ermee?), anderzijds voor de betrokken boeren en tuinders? (in Warmond wordt verteld dat de pachters op 4 november bij Leidse notarissen hun pacht moesten betalen, een verplichting en gelijk een uitstapje naar de stad).

Daarnaast (of daarmee verbonden?) waren Leidse burgers als ondernemer actief in de regio, bij veen- en landwinning bijvoorbeeld). Wat was de betekenis daarvan voor zowel stad als ommeland? Tot ca. 1590 heeft Jan van Egmond vrijwel alle landbezit van Leidse instellingen en burgers in kaart gebracht, maar daarna is het nog vrijwel onontgonnen gebied. Aansluitend daarop is er ook het in de regio beruchte verbod op de buitenneringen (naast beperkingen over vestiging van industrie als kalkbranderijen). Wat betekende dat nu werkelijk voor de plattelandseconomie? In hoeverre werd er wol gesponnen bijvoorbeeld?

En wat is de verbinding tussen de plattelandsnijverheid en de stad (Leiderdorpse kalkbranders werden vooraanstaande Leidenaars; de eigenaar van de zilverfabriek Van Kempen woonde in Leiden; Wernink is ook zo'n geval en van alle eigenaren van steenbakkerijen tot ca. 1600 heeft Hans Endhoven de gegevens). In hoeverre trad de Kamer van Koophandel en Fabrieken na 1922 werkelijk op voor heel Rijnland?

* Diensten etc. De algemene constatering is dat Rijnland een verzorgingsgebied van Leiden was, bijvoorbeeld wat betreft notariaat, medisch, scholen, bijzondere producten/winkels. In hoeverre was dat werkelijk het geval en wat betekende dit, is een vraag die Rudi van Maanen ooit al stelde, maar die onbeantwoord is gebleven. En wanneer en waardoor werd dat minder?

* Sociale netwerken. In hoeverre was er sprake  van sociale netwerken waar zowel de stadsbewoners als de andere Rijnlanders deel van uit maakten? Het lijkt duidelijk dat er wat de elite betreft sprake was van een groot regionaal netwerk (edelen uit de regio die een rol speelden in Leiden; genootschappen die Leiden als zetel hadden met leden in de hele regio). Hoe waren daarnaast de banden van de lagere klassen: denk aan migratie naar de stad (middeleeuwen, 19de eeuw) en vanuit de stad naar de regio (18de eeuw: 15% van de vertrekkers) en natuurlijk de ontwikkeling in de huidige agglomeratie. Wat betekende dit?

* Sociale bewegingen. Hoe verbonden waren sociale bewegingen in de regio met de Leidse? Een concreet voorbeeld biedt de sociale woningbouw, waar ten minste één corporatie opgericht werd door Leidenaars (Buitenlust Oegstgeest) en de Federatie oorspronkelijk duidelijk regionaal was. Hoe zat dat verder? Zijn er op dit gebied lijnen te trekken? Het zou trouwens niet slecht zijn alle relaties op de diverse gebieden eens bij elkaar te brengen en ook vanuit een politiek-bestuurlijke invalshoek te bekijken om een meer alomvattend en afgerond beeld te krijgen. Denk bij het laatste aan het opkopen van ambachtsheerlijkheden in de 16de en 17de eeuw, de eerder genoemde Leidse netwerken, maar ook de regionale samenwerking sinds de jaren 50 (bouwregio's; annexaties; ontwikkeling Holland Rijnland).

21. Huishoudelijk personeel

Een groot deel van de in Leiden wonende vrouwen en meisjes, maar voor 1875 ook wel jongens en mannen, werkten in de zogeheten huishoudelijke diensten: dienstbode/meisje, huisknecht etc. Een fatsoenlijke geschiedenis van dit fenomeen is er niet. Hoogstens is iets bekend over de situatie rond 1900 (Agnes van Steen met name heeft hierover gepubliceerd). Maar ze waren er natuurlijk al veel eerder (vermoedelijk altijd al). Bij het in kaart brengen van het fenomeen zou aan de orde moeten komen:

* Arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden.

* Leeftijden en loopbaanontwikkeling. Oftewel: hoelang deed men dit werk?, wie deden dat hun leven lang?

* Achtergronden. Uit welke sociale groepen in de stad werden ze gerekruteerd (bekend is dat 'fabrieksmeisjes' geen 'dienstmeisjes' wilden zijn; in hoeverre kwamen zij überhaupt uit de stad en in hoeverre uit de regio of van verder weg? En waarom?

* Opleiding. Wat voor opleiding/vorming werd er verwacht/georganiseerd (N.B. De breischool van het Nut uit 1838, onder meer vanwege wat dienstmeisjes moesten kunnen; dit speelde ook een rol bij huishoudscholen. Wel was er een continuüm met de rol van huisvrouw en moeder).

* Verschuivingen in omvang en functie van het huishoudelijk personeel (tot en met het dienstbodevraagstuk).

* Seksuele intimidatie e.d.

22. Kinderen en jeugd in de samenleving

De plaats van het kind in de samenleving is veranderd tussen de middeleeuwen en nu, terwijl er anderzijds ook grote constanten aan te wijzen zijn. De verhouding tussen persoonlijke opvoeding, onderwijs, arbeid, spel en overlevingsstrategieën verschilt nogal tussen de middeleeuwen, de 17de eeuw, de 18de eeuw en de 19de en 20ste eeuw. In veel literatuur wordt dat opgehangen aan geventileerde pedagogische opvattingen en culturele uitingen van de elite, maar de dagelijkse praktijk van het gewone volk komt daarbij nauwelijks aan bod. Smit probeert daarover iets te zeggen in relatie tot kinderarbeid en Dubois en Jonker hebben erover geschreven naar aanleiding van interviews met mensen die begin 20ste eeuw opgroeiden.

Dat alles is slechts een eerste aanzet, die node vervolg behoeft. Eraan gerelateerd is de plaats van het kind in de openbare ruimte en het eeuwige geklaag over de jeugd van tegenwoordig, wat duidt op spanningen tussen het doen en laten van de opgroeiende jeugd en de volwassenenwereld. Tevens valt hier een tegenstelling op tussen rijk en arm: de meeste bedreiging ging uit van de immer gevaarlijke en vandalistische straatjeugd, of het nu om 1508, 1890 of 2014 gaat. Een stad als Leiden met een rijk archief biedt hier veel mogelijkheden tot uitgebreider onderzoek, aan te vullen met oralhistoryonderzoek.

Hieraan gerelateerd is de ontwikkeling van het speeltuinwerk. Na een eerste initiatief uit de betere standen, ontwikkelde dit zich in het interbellum in de nieuwe arbeiderswijken. Geen stad in Nederland heeft nog steeds zo'n groot aantal onafhankelijke speeltuinverenigingen als Leiden. Dat is een mooi boek waard, ook in het kader van de plaats van het kind in de samenleving.

23. Krotopruiming en stadsvernieuwing

Ingrijpende bouw- en stedebouwkundige ingrepen met betrekking tot de volkshuisvesting tekenen de stedelijke geschiedenis van het eind van de 19de eeuw tot het heden, van de activiteiten van Werkmanswoningen vanaf 1891, via de sanering van de volkswijken in de jaren 50 en 60, de grootscheepse stadsvernieuwing in de jaren 70 en 80, tot en met de moderne Stedelijke Herstructurering. Krotopruiming, renovatie, sloop en nieuwbouw, daar gaat het hier om. Een stukje sociale politiek is hier onlosmakelijk mee verbonden. Deze ingrijpende processen zijn nog nauwelijks onderzocht (er is vooral een soort inventarisatie door Barendregt, plus enige stukjes over Werkmanswoningen). Het gaat hier niet alleen om de politiek-bestuurlijke processen, maar ook om de sociale effecten van deze processen. 

24. Huurdersbewegingen

Verwant (maar niet helemaal dekkend) is het onderwerp van huurdersstrijd en -participatie. Of daarvan vóór 1900 al sprake was, valt te betwijfelen, maar sindsdien waren deze een factor van betekenis, waar op zich nauwelijks onderzoek naar gedaan is. Nochtans stond Leiden jarenlang bekend om zijn felle, omvangrijke huurdersacties (jaren 70 en 80) en vreesden corporatiebestuurders de Leidse 'gestaalde kaders'. Dat begon met de huurharmonisatie in 1970 en bereikte een hoogtepunt rond de renovaties. Maar al eerder was er sprake van huurdersacties: in 1913, de jaren 20 en rond 1960. Dit is natuurlijk ook relevant in relatie tot de ontwikkeling van de Leidse corporaties van zelforganisaties tot al dan niet sociale verhuurbedrijven.

25. De informele economie

Mensen komen niet alleen rond door het verrichten van officiële betaalde arbeid, maar hanteren allerlei overlevings- of bestaansstrategieën. Wederzijdse dienstverlening (al dan niet betaald) binnen buurt en familie, incidentele klusjes, werkhuisjes, wassen, kleine handeltjes, lenen, verpanden, verhuizen zonder te betalen, kleine criminaliteit, vissen, sprokkelen van hout en kolen, door volwassenen en kinderen, noem maar op. Er is wel iets over geschreven, vooral voor de periode 1750-1940, maar het beeld is nauwelijks compleet of voldoende geanalyseerd.

Een deel hiervan is natuurlijk ook het belang van buurt en familie, netwerken waaraan vandaag de dag hoge verwachtingen worden gekoppeld. Hoever reikt die betekenis, wat was de draagkracht ervan, wat waren de grenzen en hoe veranderde dat? (de geformaliseerde vorm waren natuurlijk de gebuurten, voortreffelijk beschreven door Kees Walle). Voor de 20ste eeuw is oralhistoryonderzoek hierbij een uitkomst.

26. Ambachten en kleine middenstand

Tussen hoge heren en arme arbeidersklasse verdwijnt de toch omvangrijke kleine middenklasse voortdurend uit beeld, van de middeleeuwen tot het heden. Het herdenkingsboekje van de MKB (Smit e.a.) en wat artikelen over slagers (Görtz) zijn op zich slechts aanzetten te noemen voor een dieper gravend onderzoek naar kleine ambachtslieden (bakkers, kleermakers, smeden etc.) en kleine handelslieden (marktkooplieden, venters, winkeliers). Hoe kwamen zij rond, wat was hun achtergrond, hoe veranderde hun economische en maatschappelijke positie, welke rol speelden zij in het maatschappelijk leven in de stad? Hoe was hun relatie met hun personeel? Etc. Een grotendeels braakliggend gebied.

27. Sociaal-politieke en ideële bewegingen (anders dan de arbeidersbeweging)

Agnes van Steen heeft al veel geschreven over de vroege vrouwenbeweging en bereidt een proefschrift voor over het actiewezen in de jaren 70 en 80. Waarschijnlijk is daarmee het laatste woord nog niet gezegd over dergelijke sociaal-politieke en ideële bewegingen. Afgezien van de verschillende feministische golven (en vrouwenorganisaties in het algemeen) verdienen de volgende bewegingen de aandacht:

* Pacifisme/antimilitarisme/soldatenbeweging. Speelt zeker al vanaf het eind van de 19de eeuw. Niet alleen in socialistische kringen, maar ook in christelijke.

* Milieubeweging en natuurbeleven (ook al van belang in de oude arbeidersbeweging, maar er zijn waarschijnlijk al wortels in de 19de eeuw te vinden. In dit kader moet misschien zelfs de Dierenbescherming meegenomen worden, net als de idealistische (niet-medische) gezondlevenbewegingen.

* Kraakbeweging.

* Homobeweging (relatief wat beter beschreven).

* Internationale Solidariteit, van Boerenoorlog en Internationale Rode Hulp, via Chilifront e.d. en Boycot Outspan tot de Wereldwinkel.

* Esperanto e.d.

28. Migratie en migranten

Hier is de afgelopen decennia redelijk wat over gepubliceerd, maar er blijven zeker lacunes. Een paar onderwerpen:

* De rol van tot poorter geworden Engelsen, Duitsers, Italianen (Lombarden) en Vlamingen in de stedelijke samenleving in de middeleeuwen. Buiten Posthumus is daar erg weinig over gezegd.

* De rol van de Waalse ondernemers in de vernieuwing van de Leidse wolnijverheid tussen 1580 en 1670. Opvallend is hoe vaak stedelijk optreden zich richt tegen misstanden bij Waalse ondernemers.

* De rol van immigranten uit het Duitse Rijk in de 17de eeuw en hun integratie. Dit is nogal ondergesneeuwd bij alle aandacht voor de zuidelingen, maar zij vormden al met al wel een even grote groep in de stad.

* De plaats van Indische (en half-Surinaamse) Nederlanders, met name in de periode 1850-1940 en direct na WOII.

* De integratie en segregatie met betrekking tot 'gastarbeiders' uit Turkije en Marokko, als vervolg op het stuk dat Thomas van Duin daarover geschreven heeft in een boek uitgegeven door de Dirk van Eck-Stichting, met een actueel-kritsche analyse van het in Leiden gevoerde beleid.

* Een analyse van wat er nu eigenlijk met de asielzoekers is gebeurd die in Leiden kwamen sinds 'Leiden Stad van Vluchtelingen', met een actueel-kritsche analyse van het in Leiden gevoerde beleid.

29. Filantropische en verheffende organisaties

In zekere zin een pendant van 8 en 13, maar meer gericht op de arbeiders- of volksklasse in den brede. Volksverheffing is een belangrijk onderwerp om de moderne geschiedenis goed te begrijpen. Het Leidse Volkshuis en wat daaromheen speelde, is intussen behoorlijk beschreven, maar van 't Nut bestaan slechts beschrijvende stukjes over afzonderlijke facetten. De rol van 't Nut mag echter niet onderschat worden, ook buiten het onderwijs. Denk b.v. aan de Leidse Spaarbank, de bibliotheek, de zangkoren en de betrokkenheid bij tal van andere initiatieven. Het omvangrijke archief ervan smeekt om een degelijk onderzoek.

Een andere organisatie is de Leidsche Maatschappij van Weldadigheid tot Voorkoming van Verval tot Armoede (niet te verwarren met de commissie Weldadigheid en de veenkolonieën, genoemd in 8). In 1917 verscheen er een boekje over, dat wel een update kan gebruiken, zowel voor de eerste als voor de tweede eeuw van haar bestaan (wellicht zal er in 2017 een boek over verschijnen, als de nog immer bestaande LMW haar tweede eeuwfeest viert). Daarnaast waren er op dit gebied nog talloze andere organisaties actief buiten deze twee, die als algemeen te beschouwen zijn. De Vrijmetselaars hadden hun eigen club, de christenen diverse - het optreden daarvan is niet los te zien van de verzuiling. Volkeverheffing speelde ook een rol binnen de arbeidersbeweging tot in de jaren 60 (zie ook 15).

30. Beroepsopleidingen

De ontwikkeling van het beroepsonderwijs in Leiden is - afgezien van een boekje over MSG en een publicatie over de instrumentmakersschool - vrijwel onontgonnen terrein (wellicht dat Anneke Boot daar verandering in brengt met haar beoogde proefschrift). Daarbij zijn voor de 20ste eeuw twee facetten van belang:

* De ontwikkeling van het lager en middelbaar beroepsonderwijs zelf (inhoudelijk, leerlingen, betekenis). Daarbij behoort ook de ontwikkeling van het deeltijdonderwijs.

* De ontwikkeling van min of meer georganiseerde scholing binnen de bedrijven zelf (wat gebeurde in zowel de wol- als metaalbedrijven en waarschijnlijk ook de grafische industrie).