Samenvatting |
In Leiden, maar ook elders in de noordelijke en zuidelijke Nederlanden, hebben ooit stedelijke buurtcorporaties - de zogenaamde gebuurten - bestaan. Hun oorsprong hangt samen met al veel langer bestaande burengebruiken, zoals het begraven van de doden, het handhaven van de buurtvrede en het organiseren van burenmaaltijden bij doop, overlijden, huwelijk of priesterwijding. Het begrip 'buurt' had derhalve een ruimere betekenis dan tegenwoordig; er werd niet alleen een kleine, geografische eenheid mee bedoeld, maar vooral de kleinschalige organisatie van een straat of bouwblok met een specifieke gedrags- en omgangscultuur. De daarbij behorende gebruiken, plichten en rituelen werden in Leiden eeuwenlang samengevat door het werkwoord buurthouden.
In de 14e en 15e eeuw stond het Leidse stadsbestuur afwijzend tegenover de kostbare burenmaaltijden of buurthoven, omdat die de financiële draagkracht van veel bewoners te boven ging en tot werkverzuim leidde. Het gevolg was dat de maaltijden tot 1508 verboden waren. Mogelijk is dat de reden waarom volgens Jan van Hout het statuut van de vermoedelijk oudste buurt Prily (1473) niet als rechtsgeldig werd erkend. Waarom de buurtorganisaties en hun gebruiken ten slotte toch werden toegestaan, is niet geheel duidelijk. Waarschijnlijk was dat het gevolg van de bevolkingsgroei, een grotere bebouwingsdichtheid en de daarmee samenhangende ontwikkeling van een stedelijke (buurt)cultuur. In ieder geval blijken er in het begin van de 16e eeuw meerdere buurtcorporaties te bestaan. Er zijn aanwijzingen dat het ontstaansproces rond 1520 was voltooid, maar dat was zeker het geval rond 1550. Vanaf dat moment - maar waarschijnlijk al eerder - bestonden er 73 buurten, die als een fijnmazig netwerk de stad omspanden.
Het specifieke karakter van de buurtcorporaties moet echter niet worden verward met dat van de grotere stadskwartieren die berustten op een administratieve indeling. In Leiden waren dat de door het stadsbestuur ingestelde bonnen. De inwoners van ieder bon waren verplicht om behulpzaam te zijn bij brandblussing en het ijsvrij houden van de vestgracht, terwijl de bonmeesters toezicht hielden op de brandveiligheid en het onderhoud van bruggen en grachten. Na de laatste stadsvergroting in 1659 telde Leiden 27 bonnen.
Daarentegen waren de buurten volgens stadssecretaris Jan van Hout ontstaan op initiatief van de inwoners en had het stadsbestuur daar oorspronkelijk niets mee te maken. Zo kozen de buurtbewoners hun eigen buurtbestuur. Aan het hoofd stond een keizer, koning, hertog, graaf of heer. Daarbij ging het om schertstitels, vergelijkbaar met de titulatuur van hedendaagse carnavalsverenigingen. In het begin van de 17e eeuw raakten deze benamingen in onbruik en was er algemeen sprake van de heer der gebuurte. De buurtheer werd bijgestaan door één of twee raden en tresoriers. Verder was er nog de buurtknecht, die ten behoeve van het buurtbestuur werkzaamheden verrichtte en daarvoor uit de buurtkas werd beloond. Iedere buurt had een naam. Sommige hadden een religieuze betekenis (Mozes, Patmos, Samaria), verwezen naar bedevaartplaatsen (Jeruzalem, St. Jacob de Compostella) of heiligen (St. Annenrijk, St. Catharina ten Vollen Rade, St. Barbarenrijk, Sint Joris en St. Hubert). Weer andere buurten voerden komisch bedoelde namen (Blik in de Aaszak, Klein van Macht, Paplepel). Ook waren er buurten die zich tooiden zich met namen als Rome, Constantinopel, Witsermouw, de Wilde Veluwe, Rode Zee, Alkey, de Blom van Jericho en Kerstenrijk. Namen van middeleeuwse prostitutiebuurten als Billenburg en Vreugdenrijk herinnerden aan de frivole activiteiten die hier ooit plaatsvonden.
In 1593 maakte het stadsbestuur op voorstel van stadssecretaris Jan van Hout een eind aan het onafhankelijk bestaan van de buurtcorporaties. Alle afzonderlijke buurtreglementen werden afgeschaft en er kwam één algemene verordening, de Generale Ordonnantie of Keur op de Gebuurten voor in de plaats. Sindsdien werden de heren der gebuurten niet meer door de buurtbewoners gekozen, maar door het stadsbestuur benoemd uit een drievoudige, door de buren gemaakte voordracht. Nieuw was dat de buurtbestuurders werden belast met taken als vreemdelingen- en bevolkingsregistratie. Ook moesten zij de diakenen van het armenhuis informeren, zodat er een beter onderscheid kon worden gemaakt tussen de ware armen en werkschuwen. Het plan om de buurtbesturen daarvoor in te schakelen, werd door Van Hout al in 1577 in het bekende en aan hem toegeschreven 'Armenrapport' geformuleerd. Zijn ideeën sloten nauw aan bij de opvattingen van zijn vriend, de filoloog Justus Lipsius, die de aanstelling van censores aanbeval. Zij zouden door en uit de burgerij moeten worden gekozen en zich bekommeren om al hetgeen niet door de wet was geboden of verboden, waarbij men kan denken aan een soort gereglementeerde sociale controle. De censores zouden over twee machtsmiddelen moeten beschikken: de geldstraf en de openbare vernedering. In die zin kan de reorganisatie van het buurtwezen worden gezien als een product van het laat-humanistische denken over bestuursinrichting. Op die manier verzekerde het stadsbestuur zich van een pakket kostenloze dienstverlening, waarbij de buurtbestuurders als intermediair functioneerden tussen het stadsbestuur en de bevolking.
Naast nieuwe bepalingen bevatte de buurtverordening van 1593 ook oudere regels. Zo was het al lang gebruikelijk dat onvermogende inwoners voor rekening van de buurt werden begraven. Dat gold eveneens voor het gebruik dat men bij de huur of koop van een huis een bepaald bedrag betaalde ten behoeve van de buurtkas. De bepaling dat men bij huwelijk of overlijden de buurt met een 'vrijwillig verplichte' gift vereerde, wordt reeds vermeld in het statuut van de buurt Prily in 1473. Ook was het al lang gebruikelijk dat afwezigheid bij een begrafenis met een boete werd bestraft en dat gebeurde ook in het geval wanneer een of meerdere inwoners de buurtvrede verstoorden.
De Keur op de Gebuurten had een verplichtend karakter, dat wil zeggen dat de individuele Leidenaars zich niet aan haar bepalingen konden onttrekken. Iedereen werd geacht om 'buurt te houden' - en dit begrip bleef tot in de 19e eeuw bestaan. Toch slaagde Van Hout niet geheel in zijn voornemen om het buurtwezen te hervormen. Zijn pogingen om de 73 buurten te verkleinen en opnieuw in te delen, was in 1602 tot mislukking gedoemd. Tot woede en teleurstelling van de stadssecretaris werd zijn ontwerp van 176 nieuwe buurtcorporaties niet uitgevoerd. De reden was dat zijn opdrachtgever, het stadsbestuur, er bij nader inzien niets voor voelde, vermoedelijk omdat - zoals Van Hout zelf suggereerde - de rijke Leidenaars geen gebuurschap wensten te onderhouden met hun arme stadsgenoten. Omdat de Leidse bevolking enorm toenam, was de splitsing van veel gebuurten ten slotte toch onvermijdelijk. Bovendien maakten de 17e-eeuwse stadsvergrotingen de oprichting van nieuwe buurtcorporaties noodzakelijk, zodat er omstreeks 1670 in Leiden 212 buurten bestonden. Toen de stadsbevolking als gevolg van de economische crisis sterk verminderde, werden verschillende buurten samengevoegd. Niettemin telde Leiden aan het eind van de 18e eeuw nog 191 buurtcorporaties.
Een ander gevolg van de economische terugval was dat het stadsbestuur de vestiging van arme immigranten probeerde te verhinderen. In verband daarmee werd de taak van de buurtbestuurders om inkomende vreemdelingen te signaleren, herhaaldelijk aangescherpt. De hedendaagse beeldvorming van Leiden als een gastvrij toevluchtsoord voor (arme) vreemdelingen berust, althans wat de 18e eeuw betreft, dan ook op een mythe.
De verordening van 1593 bleef, behoudens wat kleine aanpassingen, tot 1796 gehandhaafd. Tijdens deze periode beleefden de buurten hun grootste bloei, hoewel de buurthoven of de 'vrolijke bijeenkomsten' rond 1780 in onbruik raakten.
De Bataafse Omwenteling in 1795 had grote gevolgen voor het Leidse buurtwezen. De buurten werden ingeschakeld bij de organisatie van volksraadplegingen en gemeenteraadsverkiezingen, maar ook bij de inning van belastingen. In 1796 kwam er een stedelijk bestuursreglement tot stand, waarvan een nieuwe buurtverordening als aanhangsel deel uitmaakte. Het aantal buurten werd teruggebracht tot 96. De oude buurtnamen vervielen en vooraan werden de buurten met een nummer aangeduid. Getrouw aan de beginselen van de gelijkheid werd de oude titulatuur van heer en knecht der gebuurte afgeschaft en werden de betrokkenen opziener en bediende genoemd. Van de toch al beperkte autonomie bleef niets over; voortaan moesten de buurtcorporaties hun inkomsten afdragen aan een Directie der Algemene Buurtkas. Op die manier wilde het stadsbestuur bereiken dat het geld efficiënter zou worden besteed. Dat was nodig, omdat de buurten met steeds meer werkzaamheden werden belast en de organisatiekosten navenant toenamen. Toen in 1802 de democratische idealen waren verbleekt en de oude orangisten weer terugkeerden in het stadsbestuur, werd de positie van de Algemene Buurtkas steeds meer als omslachtig en bureaucratisch ervaren. Bovendien begon het systeem, anders dan de bedoeling was, geld te kosten en moest de stedelijke buurtkas ten slotte worden gesubsidieerd. Kenmerkend voor die periode is dat het fenomeen van de door de buurt georganiseerde begrafenis en daarmee samenhangende gebruiken onder druk kwamen te staan door het optreden van de steeds belangrijker wordende begrafenisfondsen.
Het buurtreglement van 1804 leek in veel op de oude regeling van voor 1796. De oude titulatuur van heer en knecht der gebuurte werd hersteld en voortaan mochten de buurtcorporaties hun inkomsten weer behouden. Volgens een nieuwe verdeling van de stad in buurten werden de 96 buurten door 130 nieuwe corporaties vervangen. Het nieuwe reglement kon echter niet verhinderen dat het buurtwezen eerst langzaam, maar daarna sneller in verval kwam. Na 1820 kwam het nauwelijks meer voor dat de afwezigheid bij begrafenissen werd beboet. In hetzelfde jaar overwoog het stadsbestuur om het buurtreglement te veranderen. Deze herziening werd echter uitgesteld tot 1833, nadat steeds meer buurten waren samengevoegd en enkele buurtheren zich hadden beklaagd over de slechte naleving van de eeuwenoude buurtwetten.
In hetzelfde jaar stelde het stadsbestuur een nieuw buurtreglement vast en werden de begrafenisplichten geschrapt. Het aantal buurten verminderde tot 84, terwijl alleen de buurtinkomsten wegens huiskoop, huwelijk en overlijden bleven bestaan. In de jaren die volgden bleek dat veel bewoners zich ook aan deze betalingsverplichtingen onttrokken en werden steeds meer buurtbestuurders niet of met moeite vervangen. Als gevolg van de drie jaar eerder ingevoerde Gemeentewet verdwenen in 1854 alle oude, nog resterende bepalingen en bleven er in naam nog 39 buurten over. Alleen de heren der gebuurten bleven in functie, maar werden na 1856 zonder voordracht van hun medebewoners rechtstreeks door het stadsbestuur aangesteld. Hun werkzaamheden beperkten zich tot het afgeven van bewijzen van onvermogen en bevolkingsregistratie. Vanwege de professionalisering van de bevolkingsboekhouding bleken zij steeds minder te voldoen en besloot de Gemeenteraad in 1888 om de buurten af te schaffen en de heren te ontslaan.
Van één buurt (buurt 29) resteerde nog een vermogen van 1.200 gulden, dat werd overgedragen aan het gemeentebestuur. Uit dit kleine fonds zouden tot 1924 behoeftige mensen worden bedeeld; nadien werd het geld uitgekeerd bij wijze van studietoelagen. In 1956 werd het fonds geliquideerd.
Auteur | Publicatie | Home |
Kees Walle 2006 |
Buurthouden | www.oudleiden.nl |