P.J.M de Baar
Jan van Hout en de halve maantjes op de stadhuisgevel: de ‘liever Turks dan paaps’-interpretatie ter discussie gesteld In zijn artikel ‘Het nieuwe Leiden en zijn icoon: het stadhuis. Leiden rond 1600’ in het Leids Jaarboekje 100 (2008) 121-153 heeft Karel Bostoen betoogd, in het voetspoor van anderen, dat de halve maantjes (eigenlijk slechts maansikkels, dus wassenaars, of crescents in het Engels), die op de ontwerptekeningen van de nieuwe Stadhuisgevel uit 1593 en 1594 voorkomen, een toespeling vormden op de leuze ‘Liever Turks dan paaps’. Waren het in de ontwerpen nog liggende maansikkeltjes, dus met hun opening naar boven, later zijn het staande sikkeltjes geworden, en na de herbouw van het Stadhuis zelfs omgewende, dus met hun opening naar links in plaats van naar rechts, zoals de meeste vlaggen uit de wereld van de Islam hebben (met de Turkse vlag als meest prominente). Het is wel niet meer na te gaan of de sikkels met de opening naar boven (gemakshalve als liggende sikkels aangeduid) als zodanig gerealiseerd zijn, en zo ja, wanneer precies de verandering naar staande sikkels, zoals herkenbaar op foto’s van vóór de Stadhuisbrand van 1929, plaatsgevonden heeft. De overtuiging van Bostoen komt heel redelijk over, maar er zijn wellicht meer verklaringen mogelijk. Zo is het opvallend dat op die twee ontwerptekeningen alle pinakels die als bekroning een liggende sikkel hebben, iets lager een ronde schijf of bol hebben. Daar zit denkelijk toch wel een filosofie achter. Die zou voor de aardbol kunnen staan, of voor de zon. Natuurlijk draait de maan om de aarde, maar de tegenstelling danwel twee-eenheid zon en maan is zeker zo bekend. Hier zou gedacht kunnen worden aan een soort uitbeelding van de ‘leus’: hier wordt dag en nacht over u gewaakt. Terecht, want op het Stadhuis zetelde de ‘nachtwacht’: de stedelijke schutters die als taak hadden ook ’s nachts de orde te handhaven. Maar dat hoeft natuurlijk niet de allereerste associatie te zijn; onder zon en maan en tussen hemel en aarde gebeuren heel wat meer dingen. Een derde verklaring kan zijn een verwijzing naar het aloude geslacht Van Wassenaer, dat de liggende sikkel (wassenaar) in zijn wapen en op zijn banier voerde, meestal in drievoud en al dan niet met b.v. een blauwe dwarsbalk. Van 1340 tot 1523, toen de hoofdtak in mannelijke lijn uitstierf, was het geslacht Van Wassenaer burggraaf van Leiden. Hoewel deze titel steeds minder belangrijk werd, gaf die dit geslacht toch wel een flinke voorsprong op alle andere adellijke families in Holland. Zelfs nadat de laatste erfdochter getrouwd was met een lid van het geslacht De Ligne uit Henegouwen in de Zuidelijke Nederlanden, verdween dit aanzien niet. Het geslacht De Ligne werd in 1545 verheven tot (Rijks)graaf en zou in 1601 zelfs de titel prins gaan voeren. In Holland waren er slechts enkele grafelijke families: Van Egmond (graaf in 1486, prins van Gavere in 1553), Van Horne, De Ligne, Van Aremberg en Van Hoogstraten (De Lalaing), met als pretendent Van Brederode. Andere burggraven waren er naast de al lang uitgestorven Van Voorne’s (over Zeeland) in Holland eigenlijk niet, en de dichtstbijzijnde waren de burggraven van Utrecht en van Montfoort. Het is voorstelbaar dat het Leidse stadsbestuur als een soort eerbetoon aan de vroegere burggraven (niet de actuele, omdat die aan de Spaanse kant stonden) wassenaars op de pinakels gezet heeft. Hoe zou het idee van die sikkels überhaupt hebben kunnen opborrelen? Met andere woorden: wie is de ontwerper, de bedenker van de tekeningen, dus niet noodzakelijkerwijze ook de tekenaar ervan? Ging de rol van de stadssecretaris zó ver dat hij het filosofisch denkwerk verrichtte en dat als het ware in een plan van eisen vastlegde, waarna een tekenaar die eisen zo goed en zo kwaad als het ging vertaalde in decoraties op of aan de gevel? Was Jan van Hout, de alleskunner en homo universalis, zó goed onderlegd op het gebied van de architectuur dat hij zelf decoraties kon ontwerpen? Dat gaat toch wel heel erg ver. Veel meer dan wensen ten aanzien van de plattegrond (er is van zijn hand een schetsje bewaard gebleven) en wat dilemma’s als of er wel of niet een voorname trap moest komen en hoe die er dan uit moest gaan zien, zal hij wel niet gehad hebben. Omringd door zeer capabele mensen als Isaec Claesz. Swanenburch, Simon Fransz. van Merwen, Lieven de Key en het stadspersoneel zou het ook vreemd geweest zijn als hij zich met letterlijk ieder detail bemoeid zou hebben. Kortom, een rol voor een allesbedisselende Jan van Hout is slecht voorstelbaar. Bovendien zou het aanbrengen van “Turkse” maantjes als herinnering aan de vrijheidsstrijd wel heel erg ver gaan in de ogen van bepaalde leden van het stadsbestuur die in feite nog halve katholieken waren. Dat enkele heethoofden liever Turks dan paaps waren en dat van de daken schreeuwden, soit, maar een eerzaam en zo neutraal mogelijk stadsbestuur van het dak van het openbare Stadhuis, en dat twintig jaar na de tijd dat die leus een hype was? Jan van Hout genoot beslist grote steun binnen de bestuurderskringen. Velen zullen ontzag gehad hebben voor zijn kennis en kunde en werkkracht, maar ieder mens heeft tegenstrevers of misgunners. Zo moest hij in 1596 rekening en verantwoording afleggen wegens beschuldigingen van nepotisme en geldzucht; bij een bestuur waarvan alle leden hun ondergeschikte steunden door dik en dun zou dat niet nodig zijn geweest. Ergo: in ieder geval in 1596, juist toen de werkzaamheden aan de Stadhuisgevel zo’n beetje op een einde liepen, stonden niet alle stadsbestuurders unaniem achter Van Hout. Wanneer al op de oude stadhuisgevel (of aan de in 1573 tenietgegane torenspits) pinakels met liggende wassenaartjes gestaan zouden hebben (maar helaas zijn de paar afbeeldingen van het Stadhuis van vóór de bouwactiviteiten van 1593 en later te weinig gedetailleerd om daarop zoiets te kunnen zien), zouden die kunnen dateren uit een tijd dat het gezegde “Liever Turks dan paaps” nog niet bekend was. Een liggende wassenaar lijkt wel iets op een hoefijzer. Van een hoefijzer, mits zodanig opgehangen dat de opening naar boven wijst, wordt gezegd dat dat geluk brengt; van een “verkeerd” opgehangen hoefijzer wordt wel beweerd dat “het geluk eruit zakt” (of: loopt), in de geest van de eis dat bij afkloppen dat niet op geverfd hout mag gebeuren. Waarom een los hoefijzer, net als scherven en wat al niet meer, geluk zou brengen, is mij niet bekend. Als dat volksgeloof al uit de diepe middeleeuwen zou dateren, dan zou zelfs dit nog een verklaring voor de vele wassenaartjes kunnen bieden. Van afstand gezien is vooral op een hoog gebouw, zoals een kerktoren, moeilijk te zien of een gebogen “ding” een liggende sikkel of bijvoorbeeld een haan is. Het kenmerk van een haan is immers dat zijn lijf gebogen is, zij het wel met aan de kopzijde een soort krul en aan de staartzijde eveneens een krullend aandoend iets, de staart. Bij nauwkeurige inspectie zal uiteraard het verschil wel snel opvallen, maar vanuit de verte is het verschil tussen een liggende wassenaar en een haantje soms best moeilijk vast te stellen. Of de eerste wassenaar eigenlijk een mislukte kerkhaan was, zal wel nooit meer vast te stellen zijn. Bij een kasteel dat eigendom was van een lid van het geslacht Van Wassenaer kan er op een toren of een hoog dak een ding gestaan hebben, misschien in de vorm van een haan, dat van afstand de uit het familiewapen bekende liggende wassenaar leek te zijn. Zelfs al zou op deze wijze de wassenaar op torens tot een soort surrogaat of vervanger van de haan zijn geworden, dan nog is de vraag of de Stadhuisgevel van Leiden wel zo’n geschikte plaats voor wassenaars was. Sedert 1420 was de politieke rol van de burggraven van Leiden uitgespeeld waar het het stadsbestuur van Leiden betrof. Stad en burggraaf stonden doorgaans wel op goede voet, zeker omdat de burggraaf (ambachts)heer van Leiderdorp en Oegstgeest was, en met je buren kun je beter maar niet al te veel ruzie zoeken. Hoewel in bijvoorbeeld de kwestie van de buitengetimmerten rond 1540, toen de uitheemse De Lignes de macht overgenomen hadden en zich slechts door een rentmeester lieten vertegenwoordigen, er niet altijd volledige overeenstemming was, hoeft dat geen reden te zijn geweest om wassenaartjes, als die al op de Stadhuisgevel stonden, te verwijderen. Maar er lijkt toch weinig reden te zijn aan te nemen dat er al pinakels op de Stadhuisgevel stonden vóór in 1593 de eerste nieuwe plannen gemaakt werden, en dan dus gehandhaafd zouden zijn. In welk jaar voor het eerst een architect of stadsbestuurder op het idee gekomen is om liggende sikkels op (de punt van) pinakels boven een schijf of bol te zetten, zal wel niet snel te achterhalen zijn. Maar de Renaissance was voor wat extra versieringen niet ongevoelig, ook al hadden ze geen enkel praktisch nut. Met name Hans Vredeman de Vries en zijn school waren zeker niet afkerig van dit architectonisch detail. Het zou een hele studie vergen om in het totale gegraveerde en geschilderde oeuvre van architecten en architectuurschilders na te gaan waar nog meer pinakels met onderaan een ronde schijf of bol en bovenaan een liggende sikkel afgebeeld zijn. Het zal toch wel niet zo zijn dat dit in Leiden in 1593 is uitgevonden – de Stadhuisplannen wekken veel meer de indruk te zijn samengesteld uit samengeraapte architectonische details uit voorbeeldenboeken zoals die van Vredeman de Vries. Die hadden in ieder geval grote invloed op moderne architecten en uitvoerende kunstenaars, waaronder toch ook de steenhouwers (en architecten) Lieven de Key, Claes Cornelisz. en zelfs wel Lüder van Benthem te rekenen zijn, ongeacht hoe groot de rol of invloed van elk van deze drie op de uiteindelijke uitvoering is geweest. In 1562 verscheen er al een door Vredeman de Vries ontworpen fantasievoorstelling van een loggia met zes pinakels op de gevel met daarop liggende sikkels (maar zonder bollen), althans te oordelen naar de afbeelding in Ornamentprenten in het Rijksprentenkabinet I, 15de & 16de eeuw nr. 164.2. Ook op de afbeeldingen 168.21, 171.7 en 179.1 zijn deze, al dan niet met bollen, te herkennen. En ook op een (niet gesigneerd) ontwerp voor een nieuwe Hogewoerdspoort uit 1587 is een pinakel met een liggende sikkel te zien. Kort na het voltooien van de Stadhuisgevel wilde ook het Hoogheemraadschap van Rijnland haar pand aan de Breestraat ingrijpend vernieuwen – min of meer tegen heug en meug van de stad Leiden en haar secretaris (Van Hout was al jaren totaal gebrouilleerd met de secretaris van Rijnland, Dirck van Egmond). Van Hout wist alles van het Hoogheemraadschap (hij had er een geweldig dikke pil over geschreven in 1595) en wel speciaal haar financiën, die niet overdreven rooskleurig waren. Ook al waren de betrekkingen na het sluiten van het 31-jarig accoord in 1596 tussen Leiden en Rijnland weer wat genormaliseerd, dat het Hoogheemraadschap Van Hout zich diepgaand met haar zaken liet bemoeien, ligt niet voor de hand. Maar men koos in eerste instantie als architect voor de verbouwing wel Lieven de Key, die toch wel op goede voet met Van Hout stond, ook al woonde hij in het verre Haarlem. Hoe dan ook, een afbeelding van een ingediend verbouwingsplan, of eigenlijk totale herbouw van de voorgevel, van Rijnlandshuis aan de Breestraat laat twee liggende wassenaartjes op pinakels met schijven of bollen zien. Dat Van Hout dáár de geestelijke vader van zou zijn is ondenkbaar, en al helemaal dat zijn “Liever Turks dan paaps” daarbij een rol gespeeld zou kunnen hebben. Bovendien telde het Hoogheemraadschap toen nog meer katholieke dan protestantse grondbezitters en waarom zouden die voor het hoofd gestoten moeten worden? Vanzelfsprekend zou het niet onwelkom zijn wanneer eens een gedetailleerde studie naar alle bewaardgebleven tekeningen of andere afbeeldingen van Leidse gebouwen uit de tijd rond 1600 verricht zou worden. Alleen zo kan aangetoond worden of er nog meer gebouwen in de stijl van Vredeman de Vries versierd waren met pinakels met de wassenaartjes en schijven of bollen. En natuurlijk kunnen ook bestaande monumenten uit die tijd bekeken worden. Dan blijkt b.v. dat de achteruitgang van de Penshal aan de Langebrug op de natuurstenen stijlen aan weerszijden van de toegangspoort een liggende sikkel op een pinakel heeft. Men kan van de kopers en verkopers van pens (slachtafval, maar wel eetbaar) veel veronderstellen, maar niet dat ze achter een versiering van een toegangsdeur iets in de geest van Liever Turks dan paaps zouden zoeken. Kortom, de conclusie ligt voor de hand dat dit een zuiver architectonisch detail is, waar verder geen echt diepzinnige zaken achter gezocht moeten worden. Een verwijzing naar de Turkse halve maan lijkt dan ook niet terecht. P.J.M. de Baar |