p_boek_llp_boek_ll

I Leidse Lasten, twee belastingkohieren uit 1674
Een ten geleide door Herman Diederiks

In deze publicatie worden twee bewerkte Leidse belastingkohieren uit het jaar 1674 aangeboden. Het bijzondere ervan is dat naast een "traditionele" tekst, zowel de oorspronkelijke database als een multimedia-applicatie op twee diskettes worden meegeleverd en beschikbaar worden gesteld. Het uitgeven van bronnen is een van de kerntaken van historici. Immers het beschikbaar maken van bronnen stelt onderzoekers van allerlei pluimage in staat om veronderstelde toestanden of ontwikkelingen te toetsen aan empirisch materiaal. Een belangrijke categorie bronnen voor sociaal-economisch onderzoek is die van belastinggegevens.*1) Vaak zijn in de belastingkohieren naast de namen ook andere gegevens vermeld zoals het beroep, adres en samenstelling van het huishouden of gezin. Voor de tijd van de Republiek, een periode van grote stedelijke en gewestelijke autonomie, zijn de archiefgegevens per stad verzameld en bewaard gebleven en veelal ook gebruikt voor analyse van lokale omstandigheden. Recentelijk hebben Jan de Vries en Van der Woude geprobeerd deze lokale gegevens te gebruiken voor uitspraken op "nationaal" niveau voor het midden van de achttiende eeuw.*2)

De combinatie van de belastinggegevens met de beroepsaanduidingen kan inzicht geven in de sociale stratificatie. Een probleem met de meeste belastingkohieren uit de periode van voor de negentiende eeuw is dat die meestal betrekking hebben op een, weliswaar vaak omvangrijke, maar toch niet complete boven- en middenlaag van de bevolking. In Amsterdam werd in 1742 ongeveer eenderde van de huishoudens aangeslagen omdat de belasting alleen op huishoudens met een inkomen per jaar van ten minste 600 gulden werd geheven. Een uitzondering vormt het kohier voor de stad Leiden uit, 1748/49 toen de hele bevolking in kaart is gebracht met vermelding van adres, beroep, gezinssamenstelling en staat van armoede.*3) Een belangrijk aspect van het stedelijk leven in het verleden kan ook aan de hand van belastingkohieren bestudeerd worden indien het adres van de aangeslagenen te reconstrueren is. Dit aspect betreft het probleem van de sociale segregatie, "het soort zoekt soort probleem". Woonden de rijken of bepaalde vertegenwoordigers van beroepen bij elkaar, waren er arme of rijke wijken? Waren verschillende stedelijke functies, zoals bestuur, detailhandel en produktie, geconcentreerd in bepaalde stadsdelen? Dit soort vragen kunnen met de belastinggegevens met aanduiding van het adres worden beantwoord. Er moet wel een kanttekening worden geplaatst bij het begrip "adres" in het Ancien Regime. Huisnummers in de moderne zin van het woord bestonden niet. Soms kan met het verpondingsnummer (verponding is een onroerendgoedbelasting) en de volgorde van de aangeslagenen in een straat, steeg of gracht de lokatie wel gereconstrueerd worden. Indien echter het belastingkohier slechts betrekking heeft op een deel van de bevolking, dient zich het probleem aan van "hoeveel huizen moeten er worden overgeslagen?" De twee Leidse belastingen uit 1674 die hier worden aangeboden kennen deze twee problemen: onvolledigheid en onzekerheid van lokatie. Voor de verdere toelichting op de belastingen uit 1674 en de verwerking verwijs ik naar de uitvoerige toelichting en instructie van Gerrit Jan Peltjes.

Hoe is deze presentatie tot stand gekomen? Het kader, waarin deze produktie is gerealiseerd, zijn de postdoctorale cursus Historische Informatiekunde en het Nederlands Historisch Data Archief (NHDA). De genoemde cursus, gesponsored door het Europees Sociaal Fonds (ESF) wordt sinds enige jaren aan de Leidse universiteit gegeven en heeft als doel historici en afgestudeerden in aanverwante disciplines op de hoogte te brengen van hard- en software om historische gegevens te bewerken, te documenteren en voor raadpleging digitaal beschikbaar en toegankelijk te maken. Getracht wordt de cursisten te leren databestanden te maken, onder andere door middel van het scannen van gedrukte bronnen en het onderbrengen van die gegevens in een database. Verder wordt onderwezen hoe met deze bestanden gewerkt kan worden en hoe bijvoorbeeld belastinggegevens gekoppeld kunnen worden aan kaartmateriaal.

De cursisten dragen daardoor bij aan het vormen van een aantal databases op het terrein van de stedelijke en regionale geschiedenis (DABURH: Data Bank for Urban and Regional History). Twee van de gekozen bronnen waren de kohieren van het Klein Familiegeld en de Tweehonderdste Penning uit 1674 voor de stad Leiden. Van deze kohieren waren geen gedrukte exemplaren voorhanden zodat door een aantal generaties cursisten de gegevens uit het oorspronkelijke materiaal moesten worden overgenomen.

Het nieuwe in deze presentatie is in de eerste plaats de gemakkelijke raadpleegbaarheid van de gegevens via de computer en in de tweede plaats de combinatie met kaartmateriaal. De uitgebreide instructie moet het voor iedereen mogelijk maken met de applicatie te werken en ook de originele gegevens voor analyse te gebruiken. De database en computerapplicatie is, mede op grond van materiaal dat door andere cursisten is verzameld, het werk van drs. Gerrit Jan Peltjes, die werd begeleid door drs. René van Horik namens het NHDA en dr. Herman Diederiks namens de ESF/DABURH-cursus. Wij hopen dat met deze produktie de lokale Leidse geschiedenis gediend is, maar tevens dat hier een voorbeeld is geboden hoe men voor andere steden te werk zou kunnen gaan. Als doelgroepen zouden genoemd kunnen worden: in de Leidse geschiedenis geïnteresseerden, stadshistorici en niet in de laatste plaats leerlingen van middelbare scholen die geconfronteerd kunnen worden met enerzijds lokale geschiedenis en anderzijds de moderne informatietechnologie. Een aantal instellingen en verenigingen heeft deze uitgave financieel mogelijk gemaakt. Hun namen vindt u hieronder afgedrukt. Verder moeten de medewerkers van het Gemeentearchief te Leiden, met name Piet de Baar, worden bedankt voor hun opmerkingen, medeleven en raadgevingen.

 
Leiden 2 augustus 1995

Dirk van Eck-Stichting
Gemeente Leiden
Gravin van Bylandt Stichting
J.E. Jurriaanse Stichting
Leids Universiteits Fonds
Unger-van Brero Fonds
Vereniging Oud-Leiden

 

*1) zie o.a. N.J.P.M. Bos en R.C.J. van Maanen, Fiscale Bronnen: structuur en onderzoeksmogelijkheden. (Cahiers voor Lokale en Regionale Geschiedenis 10) (Zutphen 1993).

*2) Jan de Vries en Ad van der Woude, Nederland 1500-1815, De eerste ronde van moderne economische groei. (Amsterdam 1995) 647-689, 810.

*3) H.A. Diederiks, D.J. Noordam, H.D. Tjalsma (red.), Armoede en Sociale Spanning, Sociaal-historische studies over Leiden in de achttiende eeuw. (Hilversum 1985) hoofdstukken 1, 2, 3, 5.

 

 

p_boek_llp_boek_llp_boek_ll

II Historische achtergrond
1. Leiden tot 1674: Ruimtelijke expansie en bevolkingsgroei

Omstreeks 1665 had de stad Leiden, na een lange fase van onafgebroken groei, zijn maximale bevolkingsomvang bereikt. In de jaren 1658/59 had de laatste zeventiende-eeuwse uitbreiding zijn beslag gekregen, die in de opvolgende jaren ruimte zou bieden aan de laatste stroom immigranten. Pas aan het einde van negentiende eeuw was Leiden toe aan een nieuwe fase van ruimtelijke expansie.

De oorsprong van de stad, de middeleeuwse kern, was gelegen op de zuidoever van de Rijn (Breestraat). Deze kern is later uitgebreid met eerst een gedeelte tussen de twee Rijn-armen ten oosten van de burcht, daarna met gedeeltes op de noordoever (Marendorp) en ten westen en ten zuiden van de eerste kern (Rapenburg en Nieuwland).

In het grootste gedeelte van de zestiende eeuw kende Leiden een periode van economische stagnatie. Mede door een krachtig beleid van het stadsbestuur zette na het beleg van 1574 een nieuwe economische opleving in. Hierdoor kwamen onder andere veel textielarbeiders uit Zuid-Vlaanderen naar Leiden. Het waren de wijken langs de rand, waar nieuwe bedrijvigheid zich vestigde. In het noorden van de stad werden maatregelen getroffen voor het aantrekken van textielindustrie; zo kreeg Marendorp voor de vollerijen die veel watervervuiling met zich meebrachten, een speciale afwatering.

De Leidse bevolking groeide in de periode 1581 - 1622 van ruim 12.000 inwoners tot ongeveer 45.000 inwoners.*1) Deze enorme toename was niet mogelijk zonder dat er een uitbreiding van de stad plaatsvond. Deze kreeg zijn beslag in het jaar 1611 in het noorden van de stad. Het ontwerp voor deze uitleg, van de hand van de landmeter Jan Pietersz Dou, gaat uit van de tot woongracht vergraven oude vestinggracht (Oude Singel) met parallel daaraan een tweede gracht (Lange Gracht) met enkele dwarsgrachten.*2) Het stadsbestuur wilde in de nieuwe stadswijken zowel vermogende burgers laten wonen - aan de Oude Singel en de Lange Gracht - als vuil- en stankveroorzakende bedrijven met hun arbeiders laten vestigen. Door ongecontroleerde gronduitgifte en speculatie werd het eerste niet voldoende bereikt. Door onderverdeling van percelen ontstonden veel "poorthuisjes", kleine woningen op binnenterreinen die door een smalle doorgang naar de straat ontsloten waren.

Deze gang van zaken wilde men bij de volgende uitleg in 1644 voorkomen.*3) Het initiatief tot deze stadsuitbreiding kwam van de lakenhandelaren. Het was slechts een kleine uitleg ten oosten van de uitleg van 1611 langs de noordoever van de Rijn. Nu werd de tot woongracht vergraven nog vrij nieuwe vestinggracht het hoofdelement: de Herengracht.

De laatste uitleg, die van 1658/59, was van aanzienlijke omvang. In opzet bestond deze uit twee delen: Noord-Rijnevest, het gedeelte tussen de twee Rijn-takken, en Zuid-Rijnevest op de zuidoever. Oorspronkelijk bevatte het ontwerp van Noord-Rijnevest enkele hoofdgrachten, maar er werd maar één gehandhaafd: de Nieuwe Herengracht die aansloot op de hoofdgracht van de uitleg van 1644.*4) In deze periode was er vooral behoefte aan kleine arbeiderswoningen. Door aanleg van smalle grachtjes en straatjes en zeer ondiepe, langgerekte bouwblokken werd de uitleg van 1658/59 die met de grootste bevolkingsdichtheid.

Tot 1665 nam de Leidse bevolking toe, volgens schattingen van Posthumus tot 72.000 inwoners.*5) In 1674 zou Leiden ongeveer 62.000 inwoners tellen; epidemieën in de jaren 1669-1670 hadden alle lagen van de stadsbevolking getroffen en het bevolkingsaantal doen afnemen. Ook in economisch opzicht was de stad over haar hoogtepunt heen. De bevolkingsomvang in het jaar 1749 is berekend op nog slechts 37.200 inwoners.*6)

 

 

*1) N.W. Posthumus, De geschiedenis van de Leidsche lakenindustrie 11. de Nieuwe Tijd. ('s-Gravenhage, 1939), 882.

*2) E. Taverne, 't Land van belofte: in de nieue stadt Ideaal en werkelijkheid van de stadsuitleg in de Republiek 1580-1680. (Maarssen, 1978), 197-201.

*3) Taverne, 216-221.

*4) Taverne, 228-231,

*5) Posthumus, 882.

*6) D.J. Noordam, "Gezins- en huishoudensstructuur in het achttiende-eeuwse Leiden" in: Diederiks (e.a.), Armoede en Sociale Spanning, 88.

 
2. De belastingen

De twee kohieren betreffen twee verschillende belastingen, die bekend staan als de Tweehonderdste Penning en het Klein Familiegeld.*7) De Tweehonderdste Penning was een vermogensbelasting en bestond al geruime tijd: deze is vanaf 1621, toen het Twaalfjarig Bestand afliep, regelmatig geheven en werd afgewisseld door 1000ste, 500ste en 100ste Penningen. Het gaat in al deze gevallen om dezelfde belasting, alleen verschilde het tarief. De aangeslagene moest in het geval van een 200ste penning van elke 200 penningen die hij of zij bezat één penning opbrengen, wat neerkomt op een half procent van het vermogen. Deze vermogensbelasting was een zogenaamde extra-ordinaris belasting, ter onderscheid van ordinaris belastingen, zoals de accijnzen (verbruikersbelastingen), de verponding (op onroerend goed) en de belastingen op registratie van rechtshandelingen.*8) Tot extra-ordinaris belastingen werd besloten door de Staten van Holland in geval van geldnood bij de overheid, meestal het gevolg van oorlogssituaties. Afhankelijk van het kastekort kon het tarief van de vermogensbelasting bepaald worden. Soms werd meer dan eenmaal per jaar hiertoe besloten, andere jaren was heffing niet nodig. Om tijd en moeite te besparen, ging de belastinginner telkens uit van de aanslagen in het kohier van de vorige heffing. Nieuw ingekomen vermogenden werden opgenomen; die naar elders vertrokken waren, werden geschrapt.

De Tweehonderdste Penning drukte op de volgende vermogensbestanddelen: heerlijkheden, tienden, visserijen, huizen, landerijen, molens, veren, dorsen, los- en lijfrenten, hypotheekleningen, schepen, handelsvoorraden, meubels, vaatwerk, juwelen, geldbedragen en gekapitaliseerde traktementen.*9)

Het Klein Familiegeld bestond vóór 1674 niet. Men heeft in dat jaar gepoogd te komen tot invoering van een nieuw belastingstelsel, waarvan het Klein Familiegeld een onderdeel was. De achtergrond hiervan is het Rampjaar 1672, het jaar waarin de Republiek door Engeland, Frankrijk, Munster en Keulen werd aangevallen. Het was pijnlijk duidelijk geworden, dat een grotere militaire inspanning geleverd moest worden om de veiligheid van de Republiek te waarborgen, Men ging naar nieuwe financie middelen zoeken. Nog hetzelfde jaar besloten de Staten ten aanzien van de Tweehonderdste Penning tot een verhoging met een zesde van de aanslag voor vermogens groter dan 3000 gulden.*10)

Ook werd besloten tot de invoering van de zogenaamde reële belastingen: een vermogensbelasting die op zaken drukte (in tegenstelling tot de bestaande vermogensbelasting, die ook wel als "personeel" werd aangeduid). De reële belastingen waren afzonderlijk geheven 200ste penningen op de volgende vermogenscategorieën: 1. effecten ten laste van de Generaliteit en van kantoren binnen het gewest, 2. aandelen van de VOC, 3. alle huizen en 4. alle andere zaken die onder de verponding vielen. Deze belastingen vormden een voorheffing: als de som van de aanslagen hierbij reeds groter was dan de aanslag in de Tweehonderdste Penning, hoefde deze laatste niet meer betaald te worden (indien deze som kleiner was, hoefde men alleen het verschil bij te betalen).

Behalve de vermogens wilde men ook de inkomens van de families gaan belasten. Het werd overigens als onrechtvaardig beschouwd, dat telkens weer vermogens werden belast, terwijl grote inkomens onbelast bleven.*11)Aanvankelijk bestond het idee om één Familiegeld te heffen over inkomens en vermogens te zamen genomen. De Staten besloten getuige de resolutie van 22 december 1673 echter anders: er zou een zogenaamd Klein Familiegeld op inkomens geheven worden gedurende één kwartaal. Ook zou bij wijze van proef gedurende een kwartaal een zogenaamd Groot Familiegeld op vermogens geheven worden. Volgens Oldewelt zou men - om de lasten wat eerlijker te verdelen - bij het bepalen van de aanslag rekening hebben willen houden met kindertal en financiële verplichtingen van de betreffende families.

De Staten hebben nooit consent verleend tot heffing. Wel waren intussen de kohieren samengesteld: die van het Klein Familiegeld zijn althans te Leiden en Rotterdam bewaard gebleven. De kohieren die waren samengesteld voor het Groot Familiegeld, zijn gebruikt voor een tweede heffing van de Tweehonderdste penning in het jaar 1674.

In 1722 werd de vorm van personele vermogensbelasting afgeschaft, de reële belastingen bleven bestaan. Vanaf 1706 zijn opnieuw voorstellen gedaan voor het invoeren van een inkomensbelasting. In 1715 is men hiertoe overgegaan.

 

*7) ELO inv.nrs. SA II, 4387 en SA II, 4028.

*8) R.C.J. van Maanen, "Hollandse vermogensheffingen in de zeventiende en achttiende eeuw", Nederlands Archievenblad 88 (1984) 61-72.

*9) N.J.P.M. Bos, R.C.J. van Maanen, Fiscale bronnen: structuur en onderzoeksmogelijkheden. (Zutphen, 1993), 15.

*10) Van Maanen, Hollandse vermogensheffingen, 65.

*11) W.F.H. Oldewelt, "De beroepsstructuur van de bevolking der Hollandse stemhebbende steden volgens de kohieren van de familiegelden van 1674, 1715 en 1742", Economisch-Historisch Jaarboek 24 (1950), 80-81.

 
3. De kohieren

De kohieren bestaan uit lijsten van aanslagen, die gegevens bevatten over de aangeslagenen en de hoogte van de heffingen. Beide kohieren zijn ingedeeld overeenkomstig de 27 bonnen (wijkjes), die de stad toen binnen haar wallen telde. Het kohier van de Tweehonderdste Penning is binnen de bonindeling nog ingedeeld naar straat. In dit kohier zijn er naast de bonlijsten een aparte lijst voor de "vroedschappen" (magistraat) en achterin een kleine lijst getiteld "onseekere personen" opgenomen.

In beide kohieren worden van de aangeslagenen vermeld:

- de naam bestaande uit voornaam, patronymicum (vadersnaam) en familienaam

- de titel

- een "burgerlijke staat" (weduwe, weeskind, erfgenamen, e.d.)

- het beroep, in het Familiegeld van vrijwel alle aangeslagenen behalve die van de eerste twee bonnen (Wanthuis en Wolhuis); in de Tweehonderdste Penning van slechts enkele per bon.

- de heffing in guldens, stuivers en penningen

In het kohier van de Tweehonderdste Penning wordt vaak nog de aard van het vermogen gespecificeerd, bijvoorbeeld: erfenis, boedel, e.d. waarbij dan veelal de erflaters genoemd worden. Het kohier bevat minder personen dan aanslagen. Sommige personen betaalden namelijk twee of drie aanslagen.

In het kohier van het Klein Familiegeld worden bij de laatste 14 bonnen de bonmeesters genoemd, aan het begin van elke bonlijst. De bonmeesters, twee tot vijf per bon, hadden toezicht op het bon met name ten aanzien van de openbare orde, de brandveiligheid en de reiniging.

 

p_boek_llp_boek_llp_boek_ll

III Analyse
De kohieren geven informatie over individuele personen. Slechts in enkele gevallen bevat een aanslag informatie waardoor de geschiedenis meer tot leven komt. Bijvoorbeeld, een aanslag die in het kohier doorgestreept is, omdat de aangeslagene, Philps de Wannemaecker, "notior insolvent (is), sittende om sijn schulden in de Gevangenpoort in De Haag, sonder eenige goederen te hebben waer op de executie kan werden gedirigeert". De kohieren kunnen meer vertellen door de gegevens te tellen, te groeperen en te sorteren en vervolgens te analyseren. Vrijwel alle onderdelen van de aanslag bieden interessante mogelijkheden tot analyse. In dit hoofdstuk zullen enkele van deze mogelijkheden uitgewerkt worden, zoals: hoe was de rijkdom verdeeld, welke beroepen stonden in aanzien, waar was de textielnijverheid gevestigd, waar woonden families van Franse oorsprong.
p_boek_ll
Afb. 1 De personen die in beide kohieren voorkomen, vormen 33% in de Tweehonderdste penning en 24% in het Klein Familiegeld.
 
4. Overlapping en bereik
4.1 Overlapping

Door de overeenkomsten in tijd (1674) en plaats (de stad Leiden binnen de wallen) is het niet verwonderlijk, dat een aantal personen in beide kohieren voorkomt. De kohieren sluiten elkaar voor een deel uit, enerzijds doordat kooplieden en renteniers uitgesloten waren van het Klein Familiegeld en anderzijds doordat voor het Klein Familiegeld wel veel "mindervermogenden" - personen wier vermogen onder de ondergrens van 1000 gulden van de Tweehonderdste Penning bleef - zijn aangeslagen.*12)

De vermelding van personen is niet altijd identiek; ook de spelling van namen is vaak verschillend. Door vergelijking van achternamen, voornamen, patronymica, titels, beroepen en volgorde van de aanslagen in de kohieren werden in beide kohieren 668 aanslagen gevonden als betrekking hebbend op dezelfde persoon (afb. 1).

Dit aantal is 33% van het aantal aangeslagenen in de Tweehonderdste Penning (totaal 2016) en ongeveer 24% van dat in het Familiegeld (totaal 2721).*13)

 

 

nr Bon Klein
Familiegeld
200e
Penning
Overlap
01 Wanthuis 83 107 39
02 Wolhuis 73 104 21
03 Vleeshuis 51 56 15
04 Gasthuisvierendeel 106 108 31
05 Over 't hof 137 96 32
06 Zevenhuizen 149 132 48
07 Noord-Rapenburg 141 66 27
08 Zuid-Rapenburg 83 37 17
09 West-Nieuwland 91 71 20
10 Oost-Nieuwland 111 83 20
11 Hogewoerd 135 86 28
12 Zuid-Rijnevest 85 43 14
13 Kerkvierendeel 96 74 21
14 Burgstreng 160 135 70
15 Gansoorde 54 49 13
16 Nicolaasgracht 118 41 13
17 Marendorp Rijnzijde 137 96 51
18 West-Marendorp landzijde 99 66 24
19 Oost-Marendorp landzijde 108 51 19
20 Overmare Rijnzijde 60 78 20
21 Overmare landzijde 96 72 18
22 Hogemors 72 27 11
23 Nieuwmaren 121 102 35
24 Zijloort 131 54 9
25 Havenbon 58 33 18
26 Waardbon 31 5 2
27 Noord-Rijnevest 135 57 23

Tabel 1.1 toont de aantallen personen per bon voor de Tweehonderdste Penning en het Familiegeld én de aantallen personen die in beide kohieren voorkomen.

Het aantal van het Klein Familiegeld overtreft in de meeste bonnen dat van de Tweehonderdste Penning behalve in de eerste vier, Wanthuis, Wolhuis, Vleeshuis en Gasthuisvierendeel, en in Overmare Rijnzijde (20). De aantallen zijn voor alle drie categorieën opvallend hoog in het bon Burgstreng (14), Marendorp-Rijnzijde (17) en Zevenhuizen (6).

Voor wat de Tweehonderdste Penning betreft is het aandeel van de personen die ook in het andere kohier voorkomen nergens uitzonderlijk laag. Bonnen die in het Klein Familiegeld veel grotere aantallen aangeslagenen kennen dan in de Tweehonderdste Penning, scoren in dit opzicht lager: het zijn met name Noord- en Zuid-Rapenburg (7 en 8), Noord- en Zuid-Rijnevest (27 en 12), Nicolaasgracht (16), Oost-Marendorp landzijde (19), Hogemors (22) en Zijloord (24).

4.2 Het bereik

Tellen we het totaal aantal aangeslagenen in beide kohieren bij elkaar op (4737) dan is het aantal van de aangeslagenen dat in beide kohieren voorkomt (688) dubbel geteld. De kohieren bevatten dus gegevens van 4049 personen ofwel families. Het is niet bekend wat in deze tijd de gemiddelde omvang was van een Leidse "familie" (huishouden). Voor het jaar 1749 is dit berekend op 3,35 personen*14); bij de volkstelling van 1581 telde een gezin gemiddeld 3,86 personen.*15) Uitgaande van het minst gunstige gemiddelde, kan - bij een inwonertal van 62.000 - de grootte van de beroepsbevolking (het aantal kostwinners) in 1674 bepaald worden op ongeveer 18.500 personen. Dit zou betekenen dat in de kohieren ruim een vijfde van de beroepsbevolking is vertegenwoordigd. Het is dat deel van de bevolking dat in staat was om belasting op te brengen.

 

12*) Oldewelt p. 86.

13*) In het databestand dat voor de analyse gebruikt is, is voor iedere persoon die in beide kohieren voorkomt een record gecreëerd, waarin gegevens uit beide kohieren bijeengebracht zijn, met name de vermogensaanslag en het adres (de straat) uit de Tweehonderdste Penning en het beroep uit het Familiegeld (zie paragraaf "Beroep, vermogensaanslag en sociale status").

14*) Noordam (Diederiks), 90.

15*) Daelemans, 149.

 

 

 

p_boek_llp_boek_llp_boek_ll

5. De aanslagen
5.1 Het Klein Familiegeld

De bedragen van de aanslagen die in dit kohier worden vermeld, zijn gering en variëren weinig. Volgens Oldewelt werd de hoogte van de aanslag als volgt bepaald: om tot een redelijke verhouding met de vermogensbelasting te komen moest het inkomen met tien vermenigvuldigd worden; over dat bedrag moest een "tweehonderdste penning" betaald worden.*16)

Het in het kohier vermelde bedrag is een zogenaamd daggeld. De drie meest voorkomende bedragen zijn: 6 penningen, 1 stuiver en 2 stuivers.*17) In sommige gevallen bedraagt de aanslag enige stuivers meer. Door de geringe variatie van de aanslagen ontstaat een zeer grove klasse-indeling van de inkomens. Een aanslag van 1 stuiver zou neerkomen op een inkomen van tussen de 365 en 730 gulden per jaar; een aanslag van 2 stuivers op een inkomen van tussen de 730 en 1105 gulden per jaar. Een verdere analyse van de aanslagen in het kohier van het Klein Familiegeld leek daarom minder relevant.

5.2 De Tweehonderdste Penning
Zoals vermeld zijn de aanslagen vastgesteld op 5 procent van het vermogen en is in 1672 besloten de aanslagen van de vermogens boven de 3000 gulden met een zesde te verhogen. Deze vermogens zijn dus te reconstrueren door de aanslagen met een zevende te verminderen en vervolgens met 200 te vermenigvuldigen. De volgende tabel toont de meest frequente aanslagen:

Tabel 2.1 Frequenties van aanslagen in Leiden

 

Aanslag Frequentie Vermogen
5,00 430 1000
10,00 352 2000
17,50 157 3000
23,33 134 4000
35,00 90 6000
29,16 68 5000
58,33 54 10000
46,66 53 8000
70,00 30 12000
40,83 27 7000
116,66 27 20000

Hoogste aanslag: 1615,83 gulden (Adriaen Wittert, Rapenburg in bon Noord-Rapenburg).
Gemiddelde aanslag (stadsgemiddelde): 48,86 gulden.
Totale belastingopbrengst: 98519,70 gulden.

De vier meest voorkomende aanslagen vormen samen meer dan de helft van het totaal aantal aanslagen. De frequentie van de aanslag neemt over het algemeen af naarmate de hoogte van de aanslag toeneemt.

Blijkbaar gaat het om een schatting van het vermogen; meer dan 80 procent van de aanslagen komt na vermenigvuldiging met 6/7 x 200 uit op een veelvoud van 1000. Er is dus een klasse-indeling te reconstrueren met klassebreedtes van 1000 gulden (zie tabel 2 in bijlage l). Ondanks het grote aantal aangeslagenen met een relatief klein vermogen, wordt het grootste deel van de belastingopbrengst bijeengebracht door een kleine groep van rijken. Dit valt goed af te lezen van de zogenaamde Lorenz-curve zoals afgebeeld in de grafiek van afb. 2.

De curve wordt gevormd door een reeks punten, waarbij, beginnende bij de armste groep (aanslag 5 gulden), het aandeel in de belastingopbrengst van een steeds rijkere groep aangeslagenen toegevoegd wordt. Het aandeel van de armste groep, die 22 procent van alle aangeslagenen vormt, brengt slechts enkele procenten van de belastingopbrengst bijeen. De rijkste 20 procent van alle aangeslagenen brengt maar liefst 70 procent van de belastingopbrengst bijeen. Dit betekent dat de verdeling van de vermogens zeer ongelijk was.*18)

 
p_boek_ll
Afb. 2 De Lorenz-grafieken van Leiden en Den Haag (stippellijn). Op de horizontale as het percentage aangeslagenen, op de vertikale as het percentage van de belastingopbrengst.
 

De stippellijn geeft dezelfde curve voor de stad Den Haag. Hier was de situatie blijkbaar nog extremer: de rijkste 20 procent van de aangeslagenen bracht bijna 80 procent van de belastingopbrengst bijeen. De groep klein-vermogenden was in Den Haag iets kleiner dan in Leiden; de groep zeer rijken echter veel groter. De belastingopbrengst in Den Haag was meer dan twee maal zo groot bij een nagenoeg even groot aantal aangeslagenen.

Het voorgaande heeft alleen betrekking op het deel van de bevolking dat vermogensbelasting betaalde. Leiden was qua bevolking een veel grotere stad dan Den Haag, waardoor weer een ander beeld ontstaat: in Leiden was relatief een kleiner deel van de bevolking vermogend genoeg om belasting te kunnen betalen.

 
5.3 Ruimtelijke differentiatie van vermogens
Een pre-industrie stad bezit, als we afgaan op een bekend model zoals dat door Sjoberg is gedefinieerd*19), een duidelijk centrum waar de elite verblijft en macht uitoefent, en om dit centrum wijken met een gemengde woon- en werkfunktie. De sociale status van deze wijken neemt rechtevenredig af met hun afstand tot het centrum; de armste wijken liggen aan de rand van de stad. Bepaalde beroepen zijn geconcentreerd binnen enkele wijken. Doordat het kohier van de Tweehonderdste Penning binnen de bonindeling is ingedeeld naar straat is het mogelijk een gedetailleerd beeld te geven van de ruimtelijke differentiatie van de vermogens over de stad.*20)
 
p_boek_ll
Afb. 3 De gemiddelde vermogens(aanslag) per straat (straatdeel) in en rond de middeleeuwse kern.
Legenda: 1 = boven 100 gulden; 2 = 50-100 gulden; 3 = 20-50 gulden; 4 = 5-20 gulden.
 

De kaart van afb. 3 vertoont een duidelijk patroon: zeer hoge gemiddelden, boven de honderd gulden, vinden we slechts langs de gracht Rapenburg-Steenschuur (a) en aan een deel van de Breestraat (b).

Minder hoge gemiddelden - maar boven het stadsgemiddelde (48,86 gulden) - treffen we ook voornamelijk in het oude centrum (middeleeuwse kern) aan: langs de Breestraat, langs de Rijn (c) in het bon Wanthuis, en in enkele straten in de bonnen Over 't hof en Zevenhuizen. Daarnaast meer buiten het oude centrum aan weerszijden van de gedempte Hooglandse Kerkgracht (d) en van de Oosterlingplaats (Garenmarkt) (e), en aan de noordzijde van de straat Hogewoerd en de oostzijde van de Hooigracht.

Opvallend is de gelijkmatigheid van straten die doorlopen in meer dan één bon: de noordzijde van de Rijn, de straat Marendorp (Haarlemmerstraat), de Oude Singel en beide zijden van de Nieuwe Herengracht, met gemiddelden tussen de 20 en 50 gulden. Deze straten liggen weer verder van het oude centrum af.

Als we dus kijken naar de hoofdelementen van de stadsbebouwing - monumentale grachten, de Rijn en doorgaande, brede straten - dan zien we een patroon in overeenstemming met het model van een pre-industriële stad: rijkdom in het centrum en afnemende rijkdom naar buiten toe.

Niet alle eenheden (huizenrijen, reeksen van huizenrijen) op de kaart zijn gearceerd. De redenen daarvoor zijn verschillend. De eerste vloeit voort uit de gestelde voorwaarde dat voor het bepalen van een enigszins betrouwbaar gemiddelde er minstens 4 personen per eenheid aanwezig moeten zijn. Hantering van dit gemiddelde leidde ertoe dat aan het overgrote deel van de straten die voorkomen in het kohier van de Tweehonderdste Penning, een gemiddelde kon worden toegekend; het leidde er tevens toe dat er geen straten zijn, die sterk van het algemene patroon afwijken.

 
p_boek_ll
Afb. 4 Aantal aangeslagenen voor de Tweehonderdste Penning per straat in en rond de middeleeuwse kern.
Legenda: 1 = meer dan 40; 2 = 20-40; 3 = 10-20; 4 = 4-10.
 

Een tweede reden kan zijn dat de straat niet voorkomt in het kohier. Dat kan betekenen dat geen van de inwoners van die straat vermogend was. Dit is met name het geval bij de smalle straten en stegen in de bonnen Hogewoerd, Hogemors, Oost-Marendorp landzijde en Overmare landzijde en bij het grootste deel van Noord-Rijnevest en de zuidelijke helft van Zuid-Rijnevest. Dit zijn met name bonnen die relatief veel aangeslagenen in het Klein Faniiliegeld kennen (zie paragraaf 4.1). Blijkbaar woonden er vaak wel mindervermogeliden in deze straten en stegen.

Het kan voorkomen dat een groot aantal inwoners van een straat niet voor de Tweehonderdste Penning werd aangeslagen, maar dat de straat toch voldoende (meer dan 4) aangeslagenen kende. Het is echter niet bekend hoeveel inwoners c.q. families een bepaalde straat telde. De kaart van afb. 4 maakt wel ongeveer duidelijk op hoeveel aanslagen de gemiddelden van de vorige kaart (afb. 3) zijn gebaseerd.

De lengte van een straat (eenheid) is te beschouwen als een maat voor het aantal huizen, en daarmee voor het aantal inwoners. Echter, arme straten met smalle huizen zullen waarschijnlijk relatief dichtbevolkter geweest zijn. Het zijn vooral de straten met lage gemiddelden, waar zich relatief weinig aangeslagenen bevinden. Het verschil tussen rijke en arme straten c.q. het centrum en de periferie, moet dus nog scherper geweest zijn dan de kaart weergeeft.

 

*16) Oldewelt, 81.

*17) Er gaan 16 penningen in een stuiver, 20 stuivers in een gulden.

*18) Een volledig homogene verdeling geeft een rechte diagonale lijn van 0,0 naar 100,100.

*19) Sjoberg, G., The preindustrial city, past and present. (New York en Londen, 1965) 91, 103.

*20) Voor de weergave van de ruimtelijke differentiatie van vermogens is gebruik gemaakt van een digitale plattegrond van Leiden, die "gevoed" door kwantitatieve gegevens als grafiek te lezen is. Straten zijn soms opgedeeld indien gedeelten in verschillende bonnen vallen.

 

p_boek_llp_boek_llp_boek_ll

6. De beroepen
6.1 Beroep, vermogensaanslag en sociale status
Het (gemiddeld) vermogen kan beschouwd worden als een indicatie voor de sociale status van een beroep. Door beroepen te rangschikken naar hun gemiddelde vermogensaanslag is tevens inzichtelijk gemaakt welk beroep meer in aanzien stond (tabel 3.1). Een voorwaarde om van enigszins betrouwbare gemiddelden te kunnen uitgaan is dat er gegevens van voldoende beoefenaren per beroep beschikbaar zijn. Naast de 668 personen, die in beide kohieren voorkomen, zijn er nog 173 personen in de Tweehonderdste Penning bij wie het beroep vermeld is, zodat er in totaal 841 personen zijn, waarvan zowel het beroep als de vermogensaanslag bekend is.
 

Tabel 3.1 Sociale status

 

  Beroep, ambt, nering Frequentie
PG 200
Frequentie
beide
Gem. aanslag variatie-coficit
1 vroedschap 9 9 271.01 0.77
2 schepen 15 15 222.42 0.38
3 veertigraad 14 14 134.95 1.45
4 advocaat 12 15 89.16 0.94
5 predikant 11 11 65.91 0.69
6 professor 14 21 51.66 1.29
7 notaris 20 24 50.10 1.39
8 bierbrouwer 11 17 47.30 1.97
9 verver 27 37 45.39 1.85
10 doctor 14 21 30.91 1.03
11 wijnkoper 16 21 22.09 1.23
12 kruidenier 10 21 16.55 2.11
13 boekhandelaar 14 24 14.28 1.39
14 drapier 8 11 8.64 1.11
15 winkelier 11 33 5.86 2.88
16 vleeshouwer 12 36 5.69 1.94
17 vellenbloter 9 29 5.24 1.92
18 broodbakker 36 113 4.19 3.90
19 vettewaaier 8 41 3.56 2.28
20 chirurgijn 9 27 3.15 1.50
21 lakendrapier 17 73 1.78 1.99
22 kleermaker 13 66 1.59 2.10
23 brandewijnverkoper 12 133 1.01 4.15
 

Een vergelijkbaar onderzoek door Van Maanen naar de sociale status van Leidse beroepen in het jaar 1600 omvatte 724 personen.*21) Van Maanen stelde het criterium op minstens 8 beoefenaren om in de "sociale ladder" te worden opgenomen en verkreeg hierdoor een lijst van 27 beroepen. Toepassing van hetzelfde criterium op de 841 beroepsbeoefenaren van de twee kohieren uit 1674 levert een lijst van 23 beroepen op. De beroepsbevolking van Leiden was in 1674 enkele malen groter dan in 1600, maar daar staat tegenover dat de variatie aan beroepen ook veel groter was.

Anders dan Van Maanen hebben we voor 1674 ook de beschikking over de frequenties van de beroepen in het Familiegeld - van personen die niet in de Tweehonderdste Penning voorkomen. Het is aannemelijk dat voor de meeste van deze beroepsbeoefenaren gold, dat ze de ondergrens van 1000 gulden van de Tweehonderdste Penning niet haalden, en dus in een denkbeeldige vermogensklasse 0-1000 gulden te plaatsen zijn, met een bijbehorende aanslag ter hoogte van 0 gulden.

Tabel 3.1 is gerangschikt aan de hand van de gemiddelde aanslag, waarbij tevens de frequenties van het Klein Familiegeld in meegerekend zijn (alsof ze een aanslag van 0 gulden betaalden). Hoewel deze methode berust op een aanname en misschien niet in alle gevallen opgaat, lijkt ze verantwoorder dan die waarbij de gemiddelde aanslag alleen op de aanslagen in de Tweehonderdste Penning gebaseerd wordt, waardoor vaak grote aantallen beoefenaren van het betreffende beroep buitengesloten zouden worden.

Tabel 3.2 in bijlage 2 bevat alleen die beroepen die ook bij Van Maanen voorkomen; de gemiddelde aanslagen in deze tabel zijn wel overeenkomstig Van Maanen gebaseerd op alleen de Tweehonderdste Penning. De tweede kolom in deze tabel geeft het relatieve rangnummer in de sociale ladder van Van Maanen. Vergelijking van de rangnummers geeft een indicatie van de relatieve sociale stijging of daling van een beroep sinds 1600.

Bovenaan in tabel 3.1 staan de overheidsfuncties van personen, die in de Tweehonderdste Penning in de aparte lijst "Vroedschappen" voorkomen.

De vooraanstaande positie van geletterde beroepen als advocaat, predikant, professor, notaris en doctor zal niet verwonderen. Toch scoorde de notaris in 1600 nog niet zo hoog (zie tabel 3.2 in bijlage 2). In 1674 deed hij niet meer onder voor de brouwer. Een opvallende daler is de vleeshouwer.

Voor de brouwer maakt het veel uit of de frequentie van de mindervermogenden uit het familiegeld wordt meegeteld. In het bijzonder geldt dit voor alle beroepen in de onderste helft van de ladder (vanaf 15) in meer of mindere mate. De frequentie in beide kohieren samen is hier minstens 3 maal die van alleen de Tweehonderdste Penning. Voor de brandewijnverkoper is het meer dan 10 maal. Het is opvallend dat juist deze beroepen - die ook een lage gemiddelde aanslag hebben zonder dat de frequenties van de beroepsbeoefenaren die niet in de Tweehonderdste Penning voorkomen, worden meegerekend - zo veel vaker alleen in het Familiegeld voorkomen. Dit ondersteunt de bovengenoemde aanname, dat deze beroepsbeoefenaren niet voor de Tweehonderdste Penning werden aangeslagen, omdat ze de vermogensgrens van 1000 gulden niet haalden. Voor de enkele advocaten en notarissen die niet in de Tweehonderdste Penning voorkomen, gold wellicht een andere reden.

De variatiecoëfficient is een maat voor de relatieve spreiding van de aanslagen rond de gemiddelden. Uiteraard is deze coëfficient sterk afhankelijk van de verhouding tussen de frequentie in beide kohieren samen en die van alleen de Tweehonderdste Penning. Dit geldt echter vooral voor de beroepen met een hoge gemiddelde aanslag: de 0 gulden ligt hier verder van het gemiddelde af. Relatief lage variatiecoëfficienten in de onderste helft van de tabel zijn die van de vleeshouwer, de vellenbloter, de chirurgijn en de lakendrapier. Hun gemiddelde is dus relatief homogeen samengesteld.

De kleermakers betaalden of 10 gulden of 5 gulden, maar meestal niet.

De hoge notering van de verver op de sociale ladder is vooral te danken aan de bijdrage van Jan Alensoon, wonende aan de Rijn in Marendorp Rijnzijde. Gezien de aanslag van 379,16 gulden bedroeg zijn vermogen minstens 65.000 gulden. Posthumus noemt Jan Alensoon in verband met de Tweehonderdste Penning van 1675: toen bedroeg zijn vermogen rond de fl 76.000.*22) Er zijn bij de hoog genoteerde verver vergeleken relatief veel aangeslagenen in de Tweehonderdste Penning die een gering vermogen hadden: zes ververs betaalden 10 gulden en één vijf gulden.

Ook andere namen vinden we terug bij Posthumus: de brouwer Jan Boudewijnsz. van Leeuwen wonende in de straat Marendorp in het bon Overmare Rijnzijde betaalde in 1674 een totaal van 408.33 gulden (vermogen: 70.000 - 71.000 gulden). In 1675 bedroeg zijn vermogen veel meer dan in 1674: 96.000 gulden. In feite werd hij in 1674 aangeslagen voor twee erfenissen; er is een aanslag van 233,33 gulden en een van 175,00 gulden. Onder de brouwers is ook hij een uitschieter. Zonder zijn aanslag zou het gemiddelde terugvallen naar 23,30 gulden. Er was echter maar één brouwer die 10 gulden betaalde, de anderen betaalden meer.

Notaris Dirck Verhagen, wonende in de straat Langebrug in Zevenhuizen, betaalde het meest vergeleken met zijn collega's: 326,66 gulden. Zijn vermogen bedroeg dus minstens 56.000 gulden; in 1675 is dat 68.000 gulden. Er zijn vier notarissen die slechts 10 gulden betaalden.

Gezien de relatief hoge variatiecoëfficient was te verwachten dat ook het gemiddelde van de kruidenier bepaald wordt door uitschieters. Het lijkt hier om een kruideniersfamilie te gaan. De weduwe en erfgenamen van Gerrit Aelbertsz. van Rijn, wonende aan de Rijn in Gasthuisvierendeel, betaalden samen een aanslag van 135,83 gulden (vermogen 23.300 gulden); Jan Aelbertsz. van Rijn, wonende aan de Hoogstraat in Burgstreng, betaalde 105.00 gulden (vermogen 18.000-19.000 gulden). Beide aanslagen zijn verreweg de hoogste onder de kruideniers. Er zijn drie kruideniers die slechts 5 gulden betaalden en één 10 gulden.

 
6.2 De textielindustrie

De volgende tabel geeft aan hoezeer de textielindustrie de nijverheid domineerde. De aantallen in deze tabel hebben betrekking op alle vermeldingen van beroepen in de kohieren het Familiegeld en de Tweehonderdste Penning, die aan een bepaalde beroepsgroep konden worden toegeschreven.

Deze cijfers hebben betrekking op een klein deel van de Leidse beroepsbevolking - het deel met de betere inkomens. Beoefenaren van slecht betaalde beroepen in de textielindustrie zoals spinners en wevers, die getalsmatig zeer groot geweest moeten zijn, komen nauwelijks voor in de kohieren.

 

Tabel 4.1 Sector nijverheid 100% = 2487

 

tak frequentie percentage
aardewerk 26 1.0
boekdrukken 10 0.4
bouw 116 4.7
chemie 8 0.3
hout 70 2.8
kleding 141 5.7
kunst 2 0.1
leer 90 3.6
winning van metaal, turf 0 0
metaal 46 1.9
papier 2 0.1
scheeps- en rijtuigbouw 13 0.5
werktuigen 44 1.8
textiel 464 18.7
verlichting 9 0.4
voeding 259 10.4
     
totaal: 1300 52.3
 

Tabel 4.2 Andere sectoren van de Leidse economie

 

landbouw 52 2.1
warenhandel 603 24.3
verkeer 169 6.8
 
6.3 Ruimtelijke differentiatie van beroep(sgroep)en

Een vergelijking van de ruimtelijke differentiatie van de textiel met die van de warenhandel toont het volgende: terwijl de warenhandel vooral sterk vertegenwoordigd is in het centrum langs de Rijn en de Mare (afb. 5), is de textiel vooral geconcentreerd in de buitenwijken, en dan vooral in de zeventiende-eeuwse uitleggen (afb. 6).*23) Een buitengewoon hoge concentratie toont de oostzijde van de (Oude) Herengracht in het Havenbon. Hier woonden uitsluitend lakendrapiers (afb. 7). Waarschijnlijk is hier bij de stadsuitleg van 1644 een rij speciale lakendrapiershuizen gebouwd. Het motief voor de stadsuitbreiding was dus niet alleen een woningtekort voor de arbeiders, zoals Posthumus beweert, maar ook voor de lakendrapiers zelf.*24) Het is ook een interessante aanvulling op Taverne's bewering, dat toen alle kavels aan de Nieuwe Houtmarkt, de andere kant van de Herengracht, door burgemeesters en schepenen werden gekocht.*25) Wellicht een uiting van de goede relatie tussen stadsbestuur en textielondernemers. Uit de kohieren blijkt niet dat leden van de elite daadwerkelijk hier zijn gaan wonen.

Ook zijn er relatief hoge aantallen lakendrapiers in Zijloord en langs de Herengracht in Noord-Rijnevest. Het zwaartepunt van de lakenindustrie bevond zich duidelijk in de noordoosthoek van de stad.

 
p_boek_ll
Afb. 5 Aantal beoefenaren van beroepen die tot de beroepsgroep warenhandel gerekend worden per straat (in beide kohieren).
Legenda: 1 = meer dan 10; 2 = 6-10; 3 = 3-5; 4 = 1-2.
 
p_boek_ll
Afb. 6 Aantal beoefenaren van beroepen die tot de beroepsgroep textiel (nijverheid) gerekend worden per straat (in beide kohieren).
Legenda: 1 = meer dan 10; 2 = 6-10; 3 = 3-5; 4 = 1-2.
 
p_boek_ll
Afb. 7 Aantal lakendrapiers per straat (in beide kohieren).
Legenda: 1 = meer dan 10; 2 = 6-10; 3 = 3-5; 4 = 1-2.
 

*21) R.C.J. van Maanen, "De vermogensopbouw van de Leidse bevolking in het laatste kwart van de zestiende eeuw", BMGN 93 (1978), 22-25.

*22) Posthumus, 975, De verschillen tussen de aanslagen zijn waarschijnlijk mede te verklaren doordat het kohier van 1675 gebaseerd is op het tweede kohier van 1674, het kohier dat oorspronkelijk bedoeld was voor het Groot Familiegeld (zie hoofdstuk 2). Alle aanslagen zijn toen gebaseerd op nieuwe taxaties van de vermogens en niet, zoals voorheen, op de aanslagen in het voorgaande kohier.

*23) Van de aangeslagenen van het Familiegeld, wier beroepen zijn vermeld, is het gelukt 60% op straatniveau te localiseren.

*24) Posthumus, 977.

*25 Taverne, 219.

 

 

p_boek_llp_boek_llp_boek_ll

7. De namen
7.1 De familienamen en sociale status
De familienaam zoals wij hem kennen was in de zeventiende eeuw nog geen algemeen verschijnsel; indien men geen familienaam had, gebruikte men als benaming het patronymicum, afgeleid van de voornaam van de vader. Het komt voor dat men in het ene kohier slechts met zijn/haar patronymicum werd aangeduid, terwijl men in het andere kohier daarnaast nog een familienaam heeft. Vaak gaat het in zulke gevallen om namen afgeleid van plaatsnamen: b.v. "van Rhenen", "van Poelgeest". In het kohier van de Tweehonderdste Penning worden 1932 personen met een familienaam genoemd, ongeveer 96 procent van het totaal. In het Familiegeld is dat aantal 2211, ongeveer 81 procent. Van de personen in het kohier van het Familiegeld, die niet in dat van de Tweehonderdste Penning voorkomen, een aantal 2053, komen er 1598 met familienaam voor: 77 procent. De samenhang tussen de aanwezigheid van een familienaam en vermogen, duidt er op dat het voeren van een familienaammeer status had.
7.2 Franse immigratie en stadsuitbreiding
De Gouden Eeuw lokte een grote stroom immigranten naar de Republiek, die al of niet aangewakkerd werd door geloofsvervolging in het land van herkomst. In de zeventiende-eeuwse stadsuitbreidingen (uitleggen) van Leiden kwamen in 1674 dan ook veel Frans(talig)e familienamen voor. Omdat deze uitbreidingen in verschillende perioden van de zeventiende eeuw zijn aangelegd, is het interessant na te gaan welke van deze uitleggen in dit opzicht hoog scoren. Onder de 850 aangeslagenen die hier woonden, zijn 156 familienamen aangemerkt als van Franse oorsprong. In het volkrijke bon Nieuwmaren woonden verreweg de meeste Fransen en Walen - meer dan 30 procent van de hier aangeslagen inwoners - maar ook de bonnen Zijloord en Hogemors die in dezelfde periode (1611) zijn aangelegd, vertonen relatief hoge percentages (afb. 8).
 
p_boek_ll

Afb. 8 Aantallen en percentages van personen met Franse namen in bonnen die behoren tot de zeventiende-eeuwse uitleggen. De linker Y-as (percentages) heeft betrekking op de donkere kolommen. De rechter Y-as (aantallen) heeft betrekking op de gearceerde kolommen.
Enkel gearceerd: Frans; dubbel gearceerd: totaal.

 

In de uitleg van 1611 als geheel heeft gemiddeld 24 procent van de familienamen een Frans karakter. In de andere grote uitleg van de zeventiende eeuw, die van 1659 met Noord- en Zuid-Rijnevest, is dat slechts 13 procent. Hoewel bij een stadsuitbreiding ongetwijfeld ook veel ingezetenen van de stad naar nieuwe stadsdelen zullen zijn verhuisd, is het aannemelijk dat nieuw ingekomenen zich vooral hier vestigden. Aangezien Franse namen vooral in de uitleg van 1611 zijn aangetroffen, zou dat betekenen dat de immigratie vooral in het begin van de zeventiende eeuw voor een relatief aanzienlijk deel Fransen en Walen betrof. Deze gevolgtrekking wordt ondersteund door Posthumus.*26) In de periode 1575-1619 was 24,5 procent van de nieuw ingekomen poorters van Franse herkomst, 38,4 van Belgische (Posthumus maakt voor deze periode geen onderscheid tussen Vlaams en Waals); in de periode 1620-1699 was dit percentage teruggelopen tot respectievelijk 13,4 en 14,6 procent. (In absolute cijfers begon de Franse immigratie pas na 1655 terug te lopen).

*26) Posthumus, 887.

 

 

p_boek_llp_boek_llp_boek_ll

8. Tot besluit

In het laatzeventiende-eeuwse Leiden waren de lasten ongelijk verdeeld. De kohieren bieden daarom een blik op een deel van de bevolking, maar dat deel - de elite en de middengroep - kan door analyse wel vrij goed in kaart gebracht worden.

Het is aannemelijk gemaakt dat personen die wel in het kohier van het Klein Familiegeld voorkomen, maar niet in dat van de Tweehonderdste Penning ook inderdaad kleinvermogend waren. Deze personen woonden vaak ook in straten waar geen vermogenden woonden. Beoefenaren van veelvoorkomende beroepen met een lage gemiddelde vermogensaanslag kwamen veel vaker voor in het Klein Familiegeld. In vergelijking tot de residentie waren in Leiden weinig personen zeer vermogend. Het was een industriestad met een pré-industriële ruimtelijke structuur: in het centrum verbleef de elite, het volk daarbuiten. De ontwikkelingen van de zeventiende eeuw vonden plaats in de stadsuitbreidingen: hier streek de immigratie neer en bloeide de textielindustrie. Waar de Franse immigranten en de lakenindustrie waren gevestigd, is nader bepaald.

Er zijn veel meer van dergelijke analyses te maken. De computerapplicatie biedt de mogelijkheid kaartjes te tonen - op bonniveau - met onder andere de verspreiding van een groot aantal beroepen, van de meeste beroepsgroepen en van de vermogenden. Wie vaardig is met de computer kan bovendien met de gegevensbestanden aan de slag en zijn eigen analyses maken.

 
Gerrit Jan Peltjes
 

 

p_boek_llp_boek_llp_boek_ll

 
Bijlage 1
Tabel 2.2 Aanslagen en Vermogensklassen
Aanslag Vermogensklasse Frequentie
1615,83 277000 - 278000 1
991,66 170000 - 171000 1
822,49 141000 - 142000 1
816,66 140000 - 141000 2
758,33 130000 - 131000 1
729,16 125000 - 126000 1
723,33 124000 - 125000 1
688,33 118000 - 119000 1
682,50 117000 - 118000 1
641,66 110000 - 111000 1
618,33 106000 - 107000 1
583,33 100000 - 101000 2
565,83 97000 - 98000 1
525,00 90000 - 91000 2
501,66 86000 - 87000 2
484,16 83000 - 84000 1
472,49 81000 - 82000 1
466,66 80000 - 81000 1
437,50 75000 - 76000 1
431,66 74000 - 75000 1
425,83 73000 - 74000 1
396,66 68000 - 69000 1
379,16 65000 - 66000 1
373,33 64000 - 65000 2
350,00 60000 - 61000 5
338,33 58000 - 59000 1
332,50 57000 - 58000 1
326,66 56000 - 57000 1
315,00 54000 - 55000 2
309,16 53000 - 54000 1
303,33 52000 - 53000 3
297,50 51000 - 52000 2
291,66 50000 - 51000 5
279,99 48000 - 49000 1
262,50 45000 - 46000 2
256,66 44000 - 45000 2
245,00 42000 - 43000 3
239,16 41000 - 42000 2
233,33 40000 - 41000 6
221,66 38000 - 39000 1
215,83 37000 - 38000 2
210,00 36000 - 37000 8
204,16 35000 - 36000 3
198,33 34000 - 35000 2
192,50 33000 - 34000 1
186,66 32000 - 33000 7
180,83 31000 - 32000 3
175,00 30000 - 31000 10
169,16 29000 - 30000 1
163,33 28000 - 29000 6
157,50 27000 - 28000 3
151,66 26000 - 27000 6
145,83 25000 - 26000 9
140,00 24000 - 25000 11
134,16 23000 - 24000 3
128,33 22000 - 23000 5
116,66 20000 - 21000 27
110,83 19000 - 20000 3
105,00 18000 - 19000 11
99,16 17000 - 18000 4
93,33 16000 - 17000 17
87,50 15000 - 16000 11
81,66 14000 - 15000 17
75,83 13000 - 14000 6
70,00 12000 - 13000 30
64,16 11000 - 12000 21
58,33 10000 - 11000 54
52,50 9000 - 10000 12
46,66 3000 - 9000 53
40,83 7000 - 8000 27
35,00 6000 - 7000 90
29,16 5000 - 6000 68
23,33 4000 - 5000 134
17,50 3000 - 4000 157
10,00 2000 - 3000 352
5,00 1000 - 2000 430
 
Bijlage 2

Tabel 3.2 Sociale status

vergelijking met Van Maanen, 1600

Rangschikking Beroep Frequentie Gemiddelde
1674 1600   1674 1600 aanslag
1 1 bierbrouwer 11 16 73,10
2 4 (8) verver 27 13 62,20
3 6 (19) notaris 20 9 60,13
4 2 (6) kruidenier 10 11 34,75
5 3 (7) vleeshouwer 12 18 17,07
6 5 (17) vellenbloter 9 22 16,87
7 8 (24) broodbakker 36 42 13,15
8 7 (21) drapier 8 32 11,87
9 9 (27) kleermaker 13 12 8,08
Tussen haakjes: het feitelijk rangnummer in de tabel van Van Maanen.
 

p_boek_llp_boek_ll

Bronnen
Kohier van het Klein Familiegeld van 1674 van Leiden. ELO, inv.nr. SA II, 4028
Kohier van de Tweehonderdste Penning van 1674 van Leiden. ELO, inv.nr. SA II, 4387
Kohier van de Tweehonderdste Penning van 1674 van Den Haag. (Machineleesbaar bestand berust bij het NHDA).
Literatuur
N.J.P.M. Bos, R.C.J. van Maanen, Fiscale bronnen: structuur en onderzoeksmogelijkheden. (Zutphen, 1993).
H.A. Diederiks, D.J. Noordam en H.D. Tjalsma (red.), Armoede en sociale spanning. Sociaal-historische studies over Leiden in de achttiende eeuw. (Hilversum, 1985).
F. Daelemans, "Leiden 1581. Een socio-demografisch onderzoek", A.A.G. Bijdragen 19. (Wageningen, 1975).
R.C.J. van Maanen, "De vermogensopbouw van de Leidse bevolking in het laatste kwart van de zestiende eeuw", BMGN 93 (1978).
R.C.J. van Maanen, 'Hollandse vermogensheffingen in de zeventiende en achttiende eeuw'. Nederlands Archievenblad 88 (1984).
W.F.H. Oldewelt, 'De beroepsstructuur van de bevoling der Hollandse stemhebbende steden volgens de kohieren van de familiegden van 1674, 1715 en 1742', Economisch-Historisch jaarboek 24 (1950).
H.A. van Oerle, Leiden binnen en buiten de stadsvesten, I en II. (Leiden, 1975).
N.W. Posthumus, De geschiedenis van de Leidsche lakenindustrie II. de Nieuwe Tijd. ('s-Gravenhage, 1939).
G. Sjoberg, The pre-industrial city, past and present. (New York en Londen, 1965).
E. Taverne, 't Land van belofte: in de nieue stadt. Ideaal en werkelijkheid van de stadsuitleg in de Republiek 1580-1680. (Maarssen, 1978).
J. de Vries en A. van der Woude, Nederland 1500-1815, De eerste ronde van moderne economische groei. (Amsterdam, 1995).
 

 

 

Auteur Publicatie Home
Gerrit Jan Peltjes Leidse Lasten 1674
PG - FG - Combi
www.oudleiden.nl