Een vergelijkbaar onderzoek door Van Maanen naar de sociale status van Leidse beroepen in het jaar 1600 omvatte 724 personen.*21) Van Maanen stelde het criterium op minstens 8 beoefenaren om in de "sociale ladder" te worden opgenomen en verkreeg hierdoor een lijst van 27 beroepen. Toepassing van hetzelfde criterium op de 841 beroepsbeoefenaren van de twee kohieren uit 1674 levert een lijst van 23 beroepen op. De beroepsbevolking van Leiden was in 1674 enkele malen groter dan in 1600, maar daar staat tegenover dat de variatie aan beroepen ook veel groter was.
Anders dan Van Maanen hebben we voor 1674 ook de beschikking over de frequenties van de beroepen in het Familiegeld - van personen die niet in de Tweehonderdste Penning voorkomen. Het is aannemelijk dat voor de meeste van deze beroepsbeoefenaren gold, dat ze de ondergrens van 1000 gulden van de Tweehonderdste Penning niet haalden, en dus in een denkbeeldige vermogensklasse 0-1000 gulden te plaatsen zijn, met een bijbehorende aanslag ter hoogte van 0 gulden.
Tabel 3.1 is gerangschikt aan de hand van de gemiddelde aanslag, waarbij tevens de frequenties van het Klein Familiegeld in meegerekend zijn (alsof ze een aanslag van 0 gulden betaalden). Hoewel deze methode berust op een aanname en misschien niet in alle gevallen opgaat, lijkt ze verantwoorder dan die waarbij de gemiddelde aanslag alleen op de aanslagen in de Tweehonderdste Penning gebaseerd wordt, waardoor vaak grote aantallen beoefenaren van het betreffende beroep buitengesloten zouden worden.
Tabel 3.2 in bijlage 2 bevat alleen die beroepen die ook bij Van Maanen voorkomen; de gemiddelde aanslagen in deze tabel zijn wel overeenkomstig Van Maanen gebaseerd op alleen de Tweehonderdste Penning. De tweede kolom in deze tabel geeft het relatieve rangnummer in de sociale ladder van Van Maanen. Vergelijking van de rangnummers geeft een indicatie van de relatieve sociale stijging of daling van een beroep sinds 1600.
Bovenaan in tabel 3.1 staan de overheidsfuncties van personen, die in de Tweehonderdste Penning in de aparte lijst "Vroedschappen" voorkomen.
De vooraanstaande positie van geletterde beroepen als advocaat, predikant, professor, notaris en doctor zal niet verwonderen. Toch scoorde de notaris in 1600 nog niet zo hoog (zie tabel 3.2 in bijlage 2). In 1674 deed hij niet meer onder voor de brouwer. Een opvallende daler is de vleeshouwer.
Voor de brouwer maakt het veel uit of de frequentie van de mindervermogenden uit het familiegeld wordt meegeteld. In het bijzonder geldt dit voor alle beroepen in de onderste helft van de ladder (vanaf 15) in meer of mindere mate. De frequentie in beide kohieren samen is hier minstens 3 maal die van alleen de Tweehonderdste Penning. Voor de brandewijnverkoper is het meer dan 10 maal. Het is opvallend dat juist deze beroepen - die ook een lage gemiddelde aanslag hebben zonder dat de frequenties van de beroepsbeoefenaren die niet in de Tweehonderdste Penning voorkomen, worden meegerekend - zo veel vaker alleen in het Familiegeld voorkomen. Dit ondersteunt de bovengenoemde aanname, dat deze beroepsbeoefenaren niet voor de Tweehonderdste Penning werden aangeslagen, omdat ze de vermogensgrens van 1000 gulden niet haalden. Voor de enkele advocaten en notarissen die niet in de Tweehonderdste Penning voorkomen, gold wellicht een andere reden.
De variatiecoëfficient is een maat voor de relatieve spreiding van de aanslagen rond de gemiddelden. Uiteraard is deze coëfficient sterk afhankelijk van de verhouding tussen de frequentie in beide kohieren samen en die van alleen de Tweehonderdste Penning. Dit geldt echter vooral voor de beroepen met een hoge gemiddelde aanslag: de 0 gulden ligt hier verder van het gemiddelde af. Relatief lage variatiecoëfficienten in de onderste helft van de tabel zijn die van de vleeshouwer, de vellenbloter, de chirurgijn en de lakendrapier. Hun gemiddelde is dus relatief homogeen samengesteld.
De kleermakers betaalden of 10 gulden of 5 gulden, maar meestal niet.
De hoge notering van de verver op de sociale ladder is vooral te danken aan de bijdrage van Jan Alensoon, wonende aan de Rijn in Marendorp Rijnzijde. Gezien de aanslag van 379,16 gulden bedroeg zijn vermogen minstens 65.000 gulden. Posthumus noemt Jan Alensoon in verband met de Tweehonderdste Penning van 1675: toen bedroeg zijn vermogen rond de fl 76.000.*22) Er zijn bij de hoog genoteerde verver vergeleken relatief veel aangeslagenen in de Tweehonderdste Penning die een gering vermogen hadden: zes ververs betaalden 10 gulden en één vijf gulden.
Ook andere namen vinden we terug bij Posthumus: de brouwer Jan Boudewijnsz. van Leeuwen wonende in de straat Marendorp in het bon Overmare Rijnzijde betaalde in 1674 een totaal van 408.33 gulden (vermogen: 70.000 - 71.000 gulden). In 1675 bedroeg zijn vermogen veel meer dan in 1674: 96.000 gulden. In feite werd hij in 1674 aangeslagen voor twee erfenissen; er is een aanslag van 233,33 gulden en een van 175,00 gulden. Onder de brouwers is ook hij een uitschieter. Zonder zijn aanslag zou het gemiddelde terugvallen naar 23,30 gulden. Er was echter maar één brouwer die 10 gulden betaalde, de anderen betaalden meer.
Notaris Dirck Verhagen, wonende in de straat Langebrug in Zevenhuizen, betaalde het meest vergeleken met zijn collega's: 326,66 gulden. Zijn vermogen bedroeg dus minstens 56.000 gulden; in 1675 is dat 68.000 gulden. Er zijn vier notarissen die slechts 10 gulden betaalden.
Gezien de relatief hoge variatiecoëfficient was te verwachten dat ook het gemiddelde van de kruidenier bepaald wordt door uitschieters. Het lijkt hier om een kruideniersfamilie te gaan. De weduwe en erfgenamen van Gerrit Aelbertsz. van Rijn, wonende aan de Rijn in Gasthuisvierendeel, betaalden samen een aanslag van 135,83 gulden (vermogen 23.300 gulden); Jan Aelbertsz. van Rijn, wonende aan de Hoogstraat in Burgstreng, betaalde 105.00 gulden (vermogen 18.000-19.000 gulden). Beide aanslagen zijn verreweg de hoogste onder de kruideniers. Er zijn drie kruideniers die slechts 5 gulden betaalden en één 10 gulden.
|