P.J.M. de Baar
Jan van Hout en de Vogelarij op de Vroonwateren, 1593 Tijdens zijn onderzoekingen en opmetingen van de vroonwateren en wel speciaal die in en rond het Haarlemmermeer in de periode van met name 1593-1597, viel de aandacht van het stadsbestuur ineens op het verschijnsel vogelarij. Dat had wel met dezelfde gebieden te maken, maar is toch van een ietwat andere orde: niet het vissen in water, maar het gebruik van het water (en omliggend land) om vogels te vangen. Dat gaat met name om zwemvogels (mogelijk met uitzondering van eenden, die beter in eendenkooien gevangen konden worden, zie het ‘Eendenkooinummer’ van Rijnland, Tijdschrift voor Sociale Genealogie en Streekgeschiedenis van Leiden en Omstreken nr. 11 (november 1966; p. 297-334) met artikelen over de rechtsgeschiedenis en aantekeningen uit 1807 van F.C.J. Ketelaar en over de Warmondse en andere eendenkooien door A.G. van der Steur), en niet om zangvogeltjes en dergelijke, die beter in een vinkenbaan te verschalken waren (zie: Ignaz Matthey, Vincken moeten vincken lokken. Vijf eeuwen vangst van zangvogels en kwartels in Holland, 2002). Vaak was dat ook nog een soort van heerlijk recht, dat dus toekwam aan de ambachtsheer, en Leiden was nergens rond de vroonwateren ambachtsheer (behalve van De Vennip, maar dat was maar heel klein). Naar de opinie van het stadsbestuur en dus ook Van Hout kon niet iedereen zomaar vogels gaan vangen boven of in terreinen waar de stad Leiden het visrecht en dergelijke bezat, of zelfs de volledige eigendom van water en ondergrond (over dat verschil is na de droogmaking van de Haarlemmermeer tot bij de Hoge Raad geprocedeerd). Kortom, er moest eerst maar eens een grondig onderzoek verricht en uitgebreide rapportage gedaan worden, wat natuurlijk een kolfje naar de hand van Van Hout was. Vandaar het volgende rapport (voor de andere omstandigheden wordt verwezen naar Jan van Hout en zijn Vroonwaterenrapport, 1593). Vooral de vraag: wie had bij een conflicterende situatie tussen vogelaar en zegenaar voorrang, met andere woorden: wie moest zijn netten wegruimen om de ander ruim baan te geven, het zogenaamde wijken, lijkt wel van eminent belang geweest te zijn. Werkelijk iedereen die ondervraagd werd, kreeg ook vragen op dat gebied. Over het vangen van vogels bestaat al de nodige literatuur, zoals het in 2022 verschenen Gevleugelde geschiedenis van Nederland, onder redactie van J.L. van Zanden c.s., al speelt het vangen van watervogels daarin amper een rol. Daarom is dit rapport uit 1593 des te waardevoller. Transcriptie van Vroonregister B 2o. Lo., Archieven van de Stadsheerlijkheden en Vroonwateren (archief 0505) inv.nr. 991B, fol. 80v.-95. Vogelrijen Commissie opten vroonmeester Banchem om hem t’ informeren nopende de vogelrijen. Die van de Gerechte deser stadt Leyden hebben Jasper van Banchem, vroonmeester deser stede, gecommitteert ende committeren mitsdesen omme hem van deser stede wegen te informeren opte vogelrijen die, ‘tsij bij de Camere van de Reeckeningen of bij eenige andere collegiën oft perticuliere personen werden verhuyrt binnen de bepalingen van stadts visscherijen ende [fol. 81] vroonwateren, te weten aen wat persoonen die verhuyrt werden, wat plaetsen, om hoeveel jaerlicx, hoe lange zij ‘tselve gebruyckt hebben ende of omtrent zoedanige verhuyrde plaetsen geen bequame legers meer en zijn om van stadtswegen oock tot vogelrije te werden verhuyrt, mit last om zijn bevinden te stellen bij geschrift ende aen die van de Gerechte te rapporteren, teneynde ‘tselve gesien op ’t onderhoudt van ’t veerthiende articule der vroonkeuren mach werden gedaen ende gedisponeert als de behoudenisse van stadts gerechticheyt dat uyteysschen zal, van ‘twelck geoordonneert es gemaeckt ende den voornoemden vroonmeester gelevert te werden de jegenwoordige acte, dewelcke ten bevele van de Gerechte es geteyckent desen 16en septembris 1500drientnegentich bij mij, ende was geteyckent J. van Hout. Verbael Jaspars van Banchem, vroonmeester, nopende de vogelrijen bij andere personen gebruict op tstadtswateren. Nota: Zij gecommuniceert mit Banchem Achtervolgende de letteren van commissie verleent bij die van de Gerechte dezer stadt Leyden op mij, Jaspar van Banchem, vroonmeester derzelver stede, hier ingelijft [in de marge: staet fo. 80verso] bin ic, Jaspar van Banchem, vroonmeester voornoemt, tot mijn behulp medegenomen hebbende Jan van Hout, secretarys deser stadt Leyden, opten 19en septembris 1593 mit een roeyschuyte gevaren uyt der voors. stede naer de Aa omme eenige vogelaers daer woonende volgende mijn voorgaende last te hooren, alwaer wij voor ons ontboden hebben: eenen Pieter Cornelisz. Specgen, vroonvisscher, woonende op Meerhuysen, out (zo hij verclaerde) omtrent 47 jaren, dewelcke op ‘tgunt voors. es gehoort zijnde, heeft ons verclaert dat hij die spreect mitsgaders Jan Pieter Dammasz., woonende op Huyckesloot, jonge Willem Pieter Burgersz. ende Aelbert Jacobsz., beyde woonende in de Buyrt, van joncheer Johan van Mathenesse tot Lisse vogelwater op stats vroonwateren innegehuyrt hebben als de Langerac, in ’t Span, de Zwarte Wal, achter ’t Cruys ende achter de Geest, te weten van den houc van de Duyl off totte Lijc toe, ende van daer overspringende [fol. 82] den Hout, ‘twelc een barre wal is, gelegen achter Hillegom, die zij als buyten haer huyr zijnde, laeten leggen. Voorts tot in Hillegommer Poel toe. Ende dat hij die spreect ende zijn ouders zolange het hoecht ’t voors. vogelwater innegehuyrt hebben van mejoncker van Lisse ende van zijn ouders, die ‘tzelve in Den Hage ooc moeten huyren. Ende dat zij terzaecke van ’t voors. vogelen te huyr geven van elcke schuyt omtrent een daler ende bovendien elc 2 of 3 vogelen. Zeyde vorder dat de vogelaers van de voornoemde Matenesse innehuyrende eens in Den Hage zijn ontboden geweest om van hem te verstaen wat of hoeveel zij te huyr gaven. Ende gevraecht zijnde opten tijt van ’t vogelen ende in wat vougen ‘tzelve te werc gaet, zeyde ons dat de vogeltijt begint omtrent Alreheyligen ende geduyrde tot Lichtmisse toe ende zo lang daernaer alsser yet te vangen es. Dat men vogelt mit een net, zijnde 6, 6½ of 7 vamen [1 vaam=1,698 m] lang, ‘twelc gemaect wert van omtrent een pont gaerns, ende es mer eene doer die wel bij een voet onder ’t water leyt opdat de vogels daerover zwemmende ’t net niet en zouden voelen, ende wert getrocken mit een lijn bij de tachtich vaem lang; dat zij haer doer die op ’t water neervalt te windewaert aenslaen om mit haer schuyten te beter langs de coorde aen ende of te mogen comen, vangen zulcx gemeenlicken wilde vogel, oostersche vogel, taling, smient, meeuwen, craey die men nomt boomvogels of boomhoenderen, duycker, scherff, wilt, rijver, koot, topper-smient, karre-koet, valcker, bercheend ende witteliefgens. Seyt vorder dat een vogelaer mit een schuyt wel twee touwen beheren mach ende dat als hij mit zijn medehuyrders die haer voors. vogelwater gemeen ende onverdeelt gebruycken, malcanderen spreecken zo deelen zij de vang t’samen, mer niet spreeckende, dat elc zijn vang behout, ende dat het een oude ordonnantie es dat als de zegenaers comen, daer zij mit haer vogeltou leggen, dat de vogelaers opbreecken ende de zegen wijcken moeten, hoewel de zegenaer de vogelaers ooc wel geryft ende des versocht zijnde zijn toom wel elders leyt. Ende gevraecht zijnde of hij geen meer vogelaers en kende, van wien zij huyrden ende waer, zeyde: jae, ende nomde ons als ooc vogelaers zijnde Lenaert Jan Henricxz, woonende op Noockenwech(?), Jan Henricxz., Henric Dircxz, beyde woonende opte A, Thonis Louwerysz., woonende op Huyckesloot, ende Willem Cornelisz. Specgen, zijn broeder, mede woonende opte Meerhuysen, behalven meer andere vogelaers die in de Cage [fol. 83] woonen ende hij mit namen niet en kende. Dat ooc Jan Pieter Dammasz., jonge Willem ende Aelbert vermits van hem die spreect eenich vogelwater ooc gebruycten van de Heer van Warmont, namelic dat Willem Cornelis Specgen, zijn broeder, innegehuyrt heeft van de Heer van Warmont ende zulx gebruyct ’t vogelwater van de Middelbraec tot Dijxhorn toe, om vijftien stuvers ‘tsjaers. Ten laetsten dat de vogelaers die hun wateren van de Heer van Warmont innehuyren dezelve haer neering doen zo in de Voormeer als in de Aftermeer, ende de Cagers opte Norremeer ende daeromtrent; dat ooc de Brasemmeer wert bevogelt zonder dat hij weet bij wiens of op wiens huyr. ‘twelc ons dusverre angeseyt ende verclaert es bij Pieter Cornelisz. Specgen. Hebben voorts voor ons ontboden: Henric Dircxz., woonende opte A, zijnde een vroonvisscher ende out als hij zeyde 45 jaren, dewelcke ons t’ onsen versoucke heeft geseyt ende verclaert dat hij mitsgaders Jan Henricsz. opte A, zijn zoon, ende Aelbert Jacobsz., woonende in de Buyrt, van de Heer van Warmont gesamentlicken innegehuyrt hebben ende zulx gebruycken de vogelrije opte vroonwateren tusschen de Oude Weteringe ende Brackoort [=Braecoort], ende dat zij jaerlix t’samen niet meer te huyr en geven dan 12 stuyvers ende geen vogelen; dat hij ooc wel weet dat Willem Cornelisz. Specgen vanwegen de voors. Heer van Warmont gebruyct ’t vogelwater van Midsbraec tot Dijxhorn. Ende dat jonge Willem insgelijx innegehuyrt heeft opte Kever ende in de Aftermeer, ‘twelc is de Kagermeer. Seyde vorder hij die spreect dat hij boven vijf of zes jaren ’t vogelwater niet gebruyct en heeft als ‘tzelve overgenomen hebbende van Mourijn Rochusz., mer heeft wel verstaen ende overlang horen zeggen dat de Heer van Warmont vanouts hier de voors. vogelwateren heeft verhuyrt ende dat de vogeltouwen alle zegenaers als zij daer bij comen wijcken ende opbreecken moeten, ‘twelc zij zonder wederzeggen doen. Ende nopende den tijt van ’t vogelen, de manier vandien ende wat zij gemeenlicken vangen, heeft hij die spreect even ‘tselve verclaert als Pieter Cornelisz. Specgen hierboven. ‘twelc ons dusverre angedient es bij de voornoemde Henric Dircxz. Ende van daer voorts zeylende naer der Cage, es ons onderwegen ontmoet Willem Cornelisz. Specgen, die wij versochten dat mit ons zoude willen varen naer der Cage, daerinne hij bewillichde. Alwaer gecomen zijnde, heeft de voornoemde Willem Cornelisz. Specgen, vroonvisscher, [fol. 84] woonende op Meerhuysen, out zo hij verclaerde 54 jaren, ons op ons afvragen bekent ende geseyt dat hij ooc vogelwater gebruyct opte vroonwateren ende dat huyrt van de Heer van Warmont om 15 stuyvers jaerlix, beginnende van de croft of tot Dijxhorn toe, eyndende aen de wijc van Noorde Neeltgen, ende dat hij ‘tzelve zulx gebruyct heeft zedert de troubles, mer dat Pieter Willemsz. quae Piertgen, zijn wijfs vader, in ’t gebruyc vandien es geweest altijts van den Huyse van Warmont over de 50 of 60 jaren. Ende dat zijns wetens gelijc hij altijt verstaen heeft de vogelaers wijcken ende opbreecken moeten voor de zegen, ‘twelc dezelve ooc willichlicken doen ende zonder eenich tegenseggen. Verclaerde vorder dat Groen ende Kuyt mede vogelaers zijn, ende dat de vogelrije van de Braessemmeer verhuyrt wert d’een helft bij de Heer van Warmont, d’ander helft bij IJsbrant Starc, die ‘tzelve verhuyren Warmont aen Tonis den Rouper alias Suyckerde Tonis, woonende in Roelofaertsz.’sveen, ende Starc aen Jan Henricxz.; alle ‘twelc ons zulx verclaert zijnde bij de voornoemde Willem Cornelisz. Specgen. Hebben vorder voor ons ontboden, ondervraecht ende gehoort Tonis Lourysz., vroonvisscher, woonende op Huyckesloot, out omtrent 70 jaren, die ons geseyt ende verclaert heeft dat hij mit Jan Pietersz. op Huyckesloot in ’t gemeen gebruyct ’t vogelwater beginnende aen den Bosch cleyn oost ende eyndende tot Groot oost, ‘twelc zij innehuyren van de Heer van Warmont, t’samen om drie ponden Hollants tsjaers ende hij die spreect zolange gebruyct heeft als hem hoegen mach; dat hij van gelijcken van de voors. Heere van Warmont in huyr heeft ’t vogelwater rontsomme Abenesse, daervoren hij niet meer dan zes stuvers sjaers en geeft aen de voors. Heer van Warmont, ende dat hij die spreect behalven de voors. vogelwateren ooc in huyr heeft ende gebruyct des stats vogelwater genaemt den Hout ende de Cleyne Vennip. Ende gevraecht zijnde op ’t opbreecken van de vogelaers voor de zegen ende dezelve te moeten wijcken, zeyde dat onlangs hij die spreect leggende mit zijn vogeltou up Hanenpoel, gelegen aen de Aa achter Arys Louwen, de zegenaer hem belaste op te breecken, ‘twelc hij dede. Ten laetsten verclaerde mede desgevraecht zijnde dat Groen ende Kuyt ooc vogelaers zijn ende dat Tonis den Rouper alias Suyckerde Tonis, woonende in Roelofaertsz.’sveen, ende Jan Henricz. elc gebruycken de helft van de vogelrije opte Braessemmeer, dese innegehuyrt hebbende van Starc, die van de Heer van Warmont. [fol. 85] ‘twelc ons dusverre verclaert zijnde van den voornoemde Tonis Lourysz., zijn weder naer Leyden gekeert, alsoe wij geen meer vogelaers aen der handt en hadden. Opten 26en septembris anno 1593 voors. ben ic, Jaspar van Banchem, vroonmeester voornoemt, tot mijn behulp weder genomen hebbende d’ voornoemde Jan van Hout, secretarys, mitter vroonschuyte weder gevaren uyt Leyden, de Does uyt naer Roelofaertsz.’sveen, om aldaer ooc ende tot andere plaetsen eenige personen te hooren op ’t poinct van ’t gebruyc van de vogelwateren, binnen de bepalingen van tstadts vroonwateren, alwaer ic voor mij ontboden ende conform mijn last gehoort hebbe: Tonis Dircxz., gebijnaemt de Rouper alias Suyckerde Tonis, woonende aldaer op Roelofaertsz.’sveen, zijnde een vroonvisscher ende out, zo hij verclaerde, 55 jaren, die ons zeyde dat hij over de 31 jaren geleden van de Heer van Warmont innegehuyrt ende zulx gebruyct heeft zeeckere vogelwater opte Brasemmeer, beginnende aen de Oude Weteringe, de westzijde om tot de Quaeckelweteringe toe, te weten ter plaetse daer dees stadts visscherie eynt, ende de visscherije van de Heer van Warmont begint, namelic ’t scheyt van Alckemade ende Heer Jacobswoude. Ende dat hij die spreect niet meer voor ’t voors. vogelwater jaerlix te huyr en geeft dan 6 stuyvers ten opsicht ’t vogelwater daer niet goet en es mits de groote ende gestadige vaert van de schepen. Seyde vorder dat Jan Henrixz. van IJsbrant Starc innegehuyrt heeft ’t vogelwater aen de oostzijde van de Brasemmeer, ‘twelc mede aen de Oude Weteringe begint ende tot de Quaeckelweteringe toe streckende is, ende dat Chiel Roocken, zijnen buyrman, bij toelatinge ende opten naem van de voors. Jan Henrixz., mede vogelwater gebruyct aen de voors. oostzijde. Ende gevraecht zijnde wie malcanderen most wijcken, zeyde dat hij daerop niet zonderlings en wist te zeggen, mer dat zijn gevoelen was als de vogelaer leyt, dat alsdan de zegenaer zijn toom terzijden behoort te leggen, daer bijvougende voor redene dat ’t gaende want het staende moet wijcken, hoewel hem die spreect de contrarie was bejegent van een zegenaer die hem dreychde zijn eenden den hals of te wringen indien hij voor hem niet en wilde opbreecken, ‘twelc hij die spreect zulx nochtans dede, hoewel ongaerne, daer bij [fol. 86] vougende dat de vogelaers alle dagen haer tou moeten opbreecken zonder eenige staecken te mogen laeten staen, zoe die anders den zegenaers grote schade zouden connen doen, mits ‘twelc ooc de zegenaers indien de vogelaers yet lieten staen, ‘tzelve opnemen ende aen stucken breecken mogen. Seyde vorder dat geleden ongevaerlicken 23 of 24 jaren eenige moeyte of geschil es ontstaen onder de gebuyren aldaer, ter oorzaecke van een gedeelte van ’t vogelwater ende dat hij die spreect dier tijden gegaen es opten Huyse van Warmont aen mevrouwe, die hij ‘tzelve claechde ende hem daerop ter antwoorde gaff: “Weet ghij dat wij daer recht toe hebben, zo gaet gij daermede doer, ic zal u al uytdragen watter u van comen can!”, zonder dat hij alsnu eygentlic zoude weten te verclaren wat of waeromme dezelve questie was, mer meent dat Huybert Neel Backers, wezende een out man ende woonende opte Aa, daervan naerder zoude weten te spreecken. De voornoemde Tonis Dircxz. toochde ons een vogeltou, ‘twelc wij bevonden hebben achter breet te zijn omtrent twee vaem ende lang te wesen tusschen de vijfstehalf ende vijf vamen [4½ resp. 5x1.698 m], de masschen van de langde van de langsten vinger, ende gevraecht zijnde of zij de touwen niet langer en zouden mogen maecken of de masschen wijder, zeyde dat langer maeckende, die qualicken zouden connen overgetrocken werden ende de vogelen die licht opte wiecken zijn ontvliegen zouden, ende dat de masschen verwijdende een taling daerdoer zoude cruypen. Seyde vorder dat men ’t gevogelt vercoopt bij de waer daervoor men levert of een eyntvogel of twee smienten of vier talingen. Ten laetsten verclaerde dat de zaecken van de visscherie in groot verloop ende veranderinge quaemen zo een zegenaer vanouts zijn zeeckere tonnen(?) hadden, ooc de fuyckers hare zeeckere plaetsen die zij niet en mochten veranderen, ‘twelc nu heel contrarie gebeurt. ‘twelc ons dusverre angedient es bij de voornoemde Tonis Dirxz. Hebben vorder noch op Roelofaertsz.’sveen gehoort eenen Cornelis Pietersz., mede vroonvisscher, woonende op Roelofaertsz.’sveen, out zo hij zeyde omtrent 40 jaren, die ons verclaerde dat hij gedooch van de voornoemde Tonis Dirxz. ooc somwijlen [fol. 87] gebruyct een gedeelte van ’t vogelwater aen de westzijde van de Brasemmeer, beginnende van de voors. Oude Weteringe ende eyndende op ’t scheyt van Alckemade ende Jacobswoude, te weten daer het Westermeertgen eynt ende ’t Paddegat begint, welc vogelwater de voornoemde Tonis huyrt van den Huyse van Warmont, ende dat hij niet veel en weet te zeggen of de zegenaer de vogelaer moet wijcken of anders. Waernaer wij zeylende deur de Oude Weteringe naer de Aa om te horen Jan Henrixz. en vonden denzelven niet tehuys, derhalven wij gegaen zijn ten huyse van Huybert Cornelisz., woonende opte voors. Aa die men nomt Huybert Neel Backers, wesende een out man van omtrent 70 jaren zo hij zeyde, die ons verclaerde dat hij hem vanouts aen ende zolang hij starc genouch es geweest, immers over de 30 of 40 jaren, ’t vogeltou opte wateren heeft gebruyct tot ’t begin van den voorleden beroerten toe, zo hij ‘tzelve zedert niet en heeft gedaen, ende was zijn water after ’t Cruys naer Hillegom toe, beginnende aen de Beec bij de wal om naer de Kage toe, voort tot Truyencamp of de Duyloort toe, ‘twelc hij eerstmaels huyrde van een man uyten Hage zonder dat hij zijn naem kent ende daernaer van de joncheer van Lisse, gevende te huyr mit hem vieren elc 25 stuyvers boven ‘twelc hij ’t joncheer eenige vogelen toe gaven, mer in Den Hage niet. Ende gevraecht zijnde op ’t wijcken ende wat recht of gewoont diesangaende mocht zijn, zeyde dat hem noyt eenige zegenaers daer hij lach om te vogelen en waren bejegent zulx dat hij daervan niet zeeckers en wist te verclaren, mer dat hij wel heeft horen zeggen dat zegenaers van eenige poelen daeromtrent begeert hebben dat hem de vogelaers wijcken ende voor hem opbreecken mosten, zonder dat ons Huybrecht Cornelisz. voornoemt yet verder heeft angedient. Van daer voorts zeylende naer Huyckesloot hebben aldaer gehoort: Lourys Tonisz., vroonvisscher, woonende aldaer op Huyckesloot, out zo hij zeyde omtrent 30 jaren, die ons verclaerde dat hij vogelwater gebruyct mit Tonis Lourysz., zijn vader, ende mit Aelbrecht, zijn broeder, beginnende aen den Bosch cleyn oost ende eyndende tot Groot oost, daervan de Heer van Warmont wert innegehuyrt van gelijcken ’t vogelwater om Abenesse, ende dat zij [fol. 88] bovendien innehuyren ende gebruycken des stadts vogelwater genaemt den Hout ende de Cleyne Vennip. Ten laetsten gevraecht zijnde op ’t opbreecken ende wie den anderen wijcken moet, dat hij daerop niet bijsonders en weet te zeggen. Van Huyckesloot zijn wij voorts geseylt naer Abenesse, meenende aldaer te hooren Jan Pieter Dammasz. Coelewijn, ende zo wij denzelven niet thuys en vonden, zijn wij voorts geseylt tot in de Cage, daer wij voor ons ontboden ende gehoort hebben: Willem Jacobsz. Kuyt, vroonvisscher, woonende in de Cage, out omtrent 54 jaren, die ons verclaerde de vogelwateren gebruyct te hebben van dat hij mer 23 of 24 jaren out was, ende dat hij eerst gehuyrt hadde van den ouden joncheer van Lisse ’t vogelwater beginnende van de Leerduyl aff, streckende om ’t Cruys om de Zwarte Wal, voort de Langerac, Roversbrouc, ’t Hellegat, ’t Geestwater, beyde de poelen tot de Graft ofte Hoppoel toe, ende laet hem beduncken dat zij mit hem vieren die ’t voors. vogelwater gebruycten jaerlix boven eenige vogelen te huyr gaven een pont Vlaems, mer dat hij zedert de troubles ’t voors. vogelwater (‘twelc nu ter tijt gebruycken jonge Willem, Aelbert Jacobsz., broer van hem die spreect, Jan Pieter Dammasz. Coelewijn ende Specken Pietgen) noyt gebruyct en heeft. Dat hij jegenwoordelicken opten naem van Willem Dirc Willemsz. gebruyct vogelwater op ’t Norremeertgen die ‘tzelve in huyr heeft van de Heer van Warmont voor een daler jaerlix, waerinne hij die spreect hem de helft te bate comt ende dat de voornoemde Willem Dirc Willemsz.’s zo lange als hem hoegen mach de vogelrije van ’t voors. Norremeertgen altijts in huyr heeft gebruyct van den Huyse van Warmont. Vorder gevraecht zijnde op het wijcken, zeyde dat hij altijts oude luyden heeft horen zeggen dat de vogelaers voor de zegen moeten wijcken, ‘twelc hij ooc acht recht ende billicken te zijn, hoewel dat zij malcanderen daerinne zonder schade connen gerijven. Verclaerde vorder dat Toontgen Beffen ’t vogelwater van ’t Hemmeertgen ende Engel Dammas Korssen ’t vogelwater op Dieperpoel beyde inhuyren ende gebruycken van den Huyse van Warmont. ‘twelc ons dusverre angeseyt zijnde bij de voornoemde Willem Jacobsz. Kuyt, hebben vorder daer gehoort: Engel Dammasz., vroonvisscher, woonende in de Cage, out omtrent 45 jaren, die ons verclaerde dat hij voor een weec of anderhalf deur den schout van Warmont van Mijnheer van Warmont te huyr heeft doen versoucken ’t vogelwater van Dieperpoel, ‘twelc zedert de troubles [fol. 89] niet gebruyct en es geweest, mer weet wel dat het voor de troubles zolange hem geheucht in huyr gehadt ende gebruyct heeft eenen Lenaert Cornelisz. Kuyff of Pranger, niet meer geldende dan vijf of zes stuvers jaerlix, ‘twelc ongelijc meer zoude gelden zo de gestadige vaert niet en dede, waerdeur ’t vogelen grootlix wert verhindert. Seyde vorder hij die spreect dat zolange hem gehoocht zijn ouders gebruyct hebben ’t vogelwater achter de geest, ‘tzelve innehuyrende van ‘t joncker van Lisse, die ’t ooc zo hij wel weet zelfs moeten huyren in Den Hage. Nopende ’t wijcken zeyt dat hij daervan niet veel en weet te zeggen, achtende dat het recht en reden es dat de vogelaers wijcken voor de zegenaers, gelijc hij voor zoveel hem angaet wel tevreden es te doen, mer versoucken de vogelaers op ’t water leggende aen de zegenaers wel dat zij elders een toomtgen leggen om middelertijt te mogen opbreecken daerinne zij malcanderen altijts geryven, daer bijvougende dat het een gebruyc es niet te vogelen als de zegenaer comt visschen, gelijc men ooc niet vogelen en can daer de zegenaer comt, zoo ’t vogelen in stillicheyt te werc moet gaen ende gerucht van menschen, hoe weynich het zij, de vogels verjaecht. ‘twelc ons dusverre angeseyt zijnde bij de voornoemde Engel Dammasz. Hebben voorts ter plaetse noch gehoort Tonis Tonisz., vroonvisscher, woonende in den Cage, out zo hij zeyde 34 jaren, die ons verclaerde dat hij zedert 10 of 12 jaren herwaerts ’t vogelwater opte Hemmeer heeft gebruyct opten name van Cornelis Corsz. tot Warmont, nu zijne wedue, die hij verstaet dat ‘tzelve innehuyrt van de Heer van Warmont, zonder dat hij weet hoeveel als ‘tselve huyrende mit deszelfs Heeren vischwater in de Lee, mer geeft hij die spreect daervan te huyr aen des voornoemde Cornelis Korsz.’s wedue twee gulden jaerlix ten opsicht ‘tzelve een goet water es ende niet veel deurvaerts daer en valt. Nopende ’t wijcken, dat hij noyt questie mit de zegenaer gehadt en heeft, ende dat de vogelaers gemeenlicken opten middach optreeden, uytgeseyt in de cortste dagen zo zij dan wel eenen heelen dach zitten. Sonder dat ons de voornoemde Tonis Tonisz. yet vorder zeyde. Ende zo middelertijt een dach verlopen was ende den avont begonst te naecken, zijn wij opten voors. 26 septembris weder naer Leyden geseylt. Opten 27en octobris 1593 bin ic, Van Banchem, vroonmeester voornoemt, weder tot mijn behulp genomen hebbende de voornoemde Van Hout, secretarys, voor de 3e reys getrocken op ’t vroon naer de Aa omme ons alsnoch nopende de vogelwateren in ’t verder te informeren, alwaer wij voor ons ontboden hebben [fol. 90] Jan Henrixz., woonende opte voors. Aa, een vroonvisscher, out zo hij ons verclaerde omtrent tzestich jaren, die gevraecht wesende volgende onse voorgaende last, heeft verclaert dat hij vogelwater heeft gebruyct van der tijt aen dat hij zestien jaren out was, dat ooc vogelaers zijn geweest Henric Dammasz., zijn vader, Dammas Jansz., zijn bestevader, ende Jan Dammaszoon, zijn overbestevader, ende hebben zowel hij al zijn voors. voorouders van de rentmeester van Noort-Hollant om overlange jaren innegehuyrt ende gebruyct ’t vogelwater van de Graeflicheyt, beginnende van den Ruygenhouc of oostwaerts op totte Nieuwe Meer toe, daerinne ooc begrepen ’t vogelwater van de Stommeer, ende weder van de Nieuwe Meer tot Rijckeroort toe, zonder verder. Vorder ooc de oostzijde van de Vennip ende ten laetsten Bennebrouc van de ton of tot de pael toe, mer ’t water van Rijckeroort of tot de ton toe en es bij hem niet gebruyct gelijc ‘tzelve ooc mits zijn hel diepte geen goet vogelwater en is. Ende dat zij ’t voors. vogelwater tseffens plagen te huyren mit zeeckere vier morgen lants, gelegen onder zijn huys genaemt Sgravenlandt, ‘twelc loopende ende streckende es tot opte Aa toe, welc landt mit ’t voors. vogelwater binnen eenige jaren herwerts gecoft es bij IJsbrant Starc, deurwaerder, ende Cornelis van Dam. Seyt vorder hij die spreect dat hij alle ’t voors. vogelwater gebruyct om twintich stuvers jaerlix mit een vogel eens, daer bijvougende dat de oorzaecke dat het zo weynich te huyr gelt, alleenlicken es deurdien dat ’t gogeltou daer ter plaetse qualicken te gebruycken zij, overmits ’t water te diep ende te zwaer is. Seyde vorder dat hij van ’t voors. vogelwater een huyrcedulle heeft die onder zijn zoon es. Verclaerde noch hij die spreect dat hij ooc in huyr heeft ’t vogelwater van de oostzijde van de Brasemmeer, streckende van de Oude Weteringe tot de Vrolantsweteringe toe, ‘twelc hij innegehuyrt heeft van de heeren van de Reeckeningen in Den Hage volgende de huyrcedulle die hij ons daervan heeft vertoont, houdende dat hem opten 24en mey ’92 voor een tijt van 5 jaren, innegaende mitten zelven jare, verhuyrt was om te mogen houden, besitten ende gebruycken de vogelarije mitten langen lijne opte Brasemmeer om tien stuvers jaerlix, daer bijvougende al lacchende dat hij om de huyr te maecken in de Reeckencamer was ontboden geweest, ende dat hoewel hij niet van meening en was te huyren de huyr nochtans hadde angestaen deurdien de Reeckenmeesteren telcken haer eysch verminderden ende ‘tselve anstont niet om zelfs te gebruycken als hem ongelegen zijnde, mer meenende datter een calis aen te werc zouden mogen comen, die hij ’t dacht over te doen, ende dat indien hij geweten hadde dat hem de huyrcedulle die hij ons vertoochde een daelder zoude hebben gecost, gelijc hij daervoren verclaerde betaelt te hebben, dat hij de huyr verlaten ende dezelve niet angegaen zoude hebben. Verclaerde vorder dat ’t vogelwater van de voors. oostzijde van de Brasemmeer vanouts placht gebruyct te werden bij Noorde Neeltgen ende Henric IJsbrantsz. gesamentlicken, ende naer dezelve bij Jeroen, des voors. Henric IJbrantsz.’s zoon. Seyde noch dat hij mit Aelbert Jacobsz. ende Henric Dirxz. van de Heer van Warmont innegehuyrt heeft ende gebruyct ’t vogelwater van de sloot van de Grote Braec of tot aen den houc van de Weteringe toe, om twaelf stuvers jaerlix. Ten laetsten verclaerde noch hij die spreect dat ’t vogelwater van de westzijde van de Brasemmeer toecomt ende vanouts zolange hem heucht toegecomen heeft de Heer van Warmont, ende dat ‘tselve zo hij meent ende verstaen heeft niet meer en gelt dan zes stuvers jaerlix. In ’t vorder gevraecht zijnde op ’t wijcken ende of [fol. 91] ’t vogeltou de zegen moet wijcken of de zegen ’t vogeltou, zeyde dat hij daervan weynich weet te zeggen, mer laet hem beduncken dat het reden es dat vogeltou minst huyr gevende de zegen met de meeste huyr bezwaert zijnde behoort te wijcken. ‘twelc ons dusverre geseyt ende verclaert es bij Jan Henricxz. voornoemt. Waernaer wij andermael voor ons ontboden hebben de voornoemde Huybert Neel Backers omme van hem te verstaen wat questiën voor de 23 of 24 jaren nopende de vogelwateren mochten zijn geweest, die ons verclaerde niet zonderlings daervan te weten, mer dat naer de troublen wel eenige geschillen waren geweest tusschen de vogelaers die van haer goet gevlucht geweest zijnde, daer weder op quamen mit degeene die geduyrende de troublen zonder huyr gevogelt hadden of innegehuyrt mochten hebben van degeene daertoe niet gerechticht zijnde, zonder dat hij van andere questiën weet. Verclaerde vorder dat Cornelis Pietersz., zijn ooms zoon, gebruyckende ’t vogelwater op Coppoel bij de Rijpweteringe, dicwijlen voor de zegenaers opgebroocken es. Dat hij ooc dicwijlen heeft geweten dat de zegenaers comende op haer water om te visschen ende vindende eenich uytgestelt vogeltou in haren wech, daer de vogelaer of vertrocken was, ‘twelc wel gebeurt, meenende sanderendaechs tot hun neringe weder te keeren, dat zij ’t vogeltou opbreecken ende op ’t walletgen nederleggen, doende daernaer haer neeringe van visschen t’ haren believen. ‘twelc ons dusverre geseyt zijnde bij den voornoemde Huybert Neel Backers. Hebben ten laetsten ooc ontboden ende gehoort Willem Pieter Burgersz., woonende opte Aa, zijnde een vroonvisscher, out omtrent 60 jaren, die ons t’ onsen afvragen heeft verclaert dat hij van kintsbeen aen ende zolang hem geheucht de vogelwateren heeft gebruyct, gelijc ooc heeft gedaen Pieter Willemsz. Burger, zijn vader, ende dat hij die spreect ende zijn voors. vader vanouts altijts gebruyct ende van de Heeren van Warmont innegehuyrt hebben ’t vogelwater tusschen de Oude ende Nieuwe Weteringe, mer dat hij mit Frans Dirxz. tsamen nu ter tijt in huyr hebben van de voors. Heer van Warmont vogelwater opte Kever om 30 stuvers tsjaers zonder eenige vogelen; dat hij ooc alleen van de voors. Heer van Warmont in huyr heeft ’t vogelwater beginnende van Smaeckenhorn of Smaeckendewael voort den Aec tot het noorteynde van de Caech toe om 12 stuvers tsjaers, ende dat ‘tselve vogelwater bij hem zulx gebruyct es zedert de voorleden troublen, mer es voor de troublen gebruyct geweest bij Cornelis Willemsz., zijn die spreect’s oom, hoewel de Aec daer niet altijts bij gestaen en heeft. Verclaerde noch dat hij mit Jan Pietersz. op Huyckesloot, Pieter Cornelisz. Specgen ende Aelbert Jacobsz. gesamentlicken van ’t joncker tot Lisse innegehuyrt hebben ende zulx gebruycken ’t vogelwater van ’t Cruys, de Langerac, achter de Geest, Lisserpoel, Hillegommerpoel, ’t Span, den Duyl t’samen om zes gulden tsjaers ende elc twee vogelen, ende dat ’t voors. water voor hem gebruyct es geweest bij de voornoemde [fol. 92] Cornelis Willemsz., zijn oom. Ende gevraecht zijnde nopende ’t wijcken, zeyde dat de vogelaers moeten opbreecken als de zegenaers comen ende dat hij noyt daeromme eenige moeyten of questie heeft gehadt, mer dat zij malcanderen zeer wel connen geryven. Dat ooc wel gebeurt es dat de zegenaers de houten van de vogelaers die zij hem vinden in de weech te staen, optrecken ende laeten drijven. ‘twelc ons dusverre geseyt zijnde bij de voornoemde Willem Pieter Burgersz. Hebben vorder ten voors. dage aen de voornoemde Jan Henrixz. versocht dat hij ons zoude willen togen de forme ende manier van ’t gogeltou ende hoe ‘tzelve gestrecken ende gebruyct werden, daerinne hij bewilligende, heeft ons verclaert datter twederley manieren van vogeltou opte wateren alhier in ’t gebruyc zijn, ’t een genomt een dieptou, ‘twelc ooc geseyt wert ’t vogelen mit eynden, daer men meest entvogelen mede vangt ende gebruyct wert tot naer St. Andries [=30 november] toe, zo men daernaer weynich vogelen vangt; ende ’t ander genaemt de knip of vogelen mit stel, daer men meest scherf ende wilten mede vangt, dat men begint te gebruycken naer St. Andries, te weten als de vang van ’t gevogelt ophout. Dat beyde de vogeltouwen werden getrocken mit een lange lijn, tenminsten tachtich vamen lang, ende zit de vogelaer opten wal onder een hutteken om van de vogel niet gesien te werden, hebbende zijn schuyte verre van hem leggende, zo ooc de schuyt (als hij zeyt) ’t gevogelte schu maect ende doet opvliegen. Belangende ’t vogelen mit eynden wert het tou gespannen ende vastgemaect mit acht staecken, stocken of palen, d’een opten wal daer hij sit, geraemt in de figuer opte marge daer K staet, de 2e ter plaetse L, daer de zwiep aengehecht es, de 3e ende 4e ter plaetse C ende D, te weten de voorvoet ende achtervoet, de 5e ter plaetse I wesende ’t achterste, de 6e ende 7e ter plaetse E F, te weten de lurven daer de staven in overgaen, ende de 8e ter plaetse G, wesende de hiec als ’t slot van ’t vogeltou. Het vogeltou zulx gespannen zijnde, zo heeft de vogelaer twe wouwen, ‘twelc kouven(?) zijn van hout gemaect. In de eene van dewelcke de waerden zijn die zij voor hem houden staende, ende(?) in de andere zijn de eenden, te weten zodanige woerden ende eenden die vast aen denanderen gepaert of gegaet zijn. De eenden maecken zij vast omtrent de voorsim ter plaetse van C E A, zo nochtans dat zij mit ’t overvallen van het tou niet en mogen werden geslagen, ende worden genomt omtrent de C de voeteent, omtrent de E ’t stafeent ende omtrent de A de simeent, behalven dewelcke comen noch meer ander eenden ter lufter zijden uytwaerts, daervan de herwerste wert genomt het tvooreent, de gintse tachtereent. Staende mit eenich gevogelt over haer hooft vliegen, schieten zij een van de woerden op, d’welcke hem gegaeyde eenden siende wechvliegen, maect gequeec, naer welc geluyt ’t wilde gevogelt nedervalt ende comende op haer getou, daervan ’t net tusschen A, B, C, D omtrent 14 roedevoeten lang ende in ’t geheel bij de tien voeten breet es, ‘twelc gespannen of uytgestrect staet ende gesloten zijnde mit een hiec dat een stoxken es vast in den gront staende, mit een keep daer de voorsim in sluyt, zo trecken zij de lange lijn stijf tot hemwaert ende zulx de voorsim losspringende uyter hiec, moet het tou overslaen doer ’t weer trecken van de zwiep, die alsboven aen een staeck aen de lange lijn geknocht ende vastgebonden es, ende vout hem ’t vers. net dan doubelt ter plaetse in den figuer opter marge geteyckent mit E F L, deurdien de staven daer de lange lijn in keepen ter plaetse van A M over gespannen staet, overvallen zonderlinge [fol. 93] alsoe de voors. staven onder ter plaetse E F oochgens hebben die in een kerf of voetgen comen ende mit een pennetgen gesloten werden, daerop de vers. staven draeyen, zulx dat de bovensim alsdan comt te leggen ende te sluyten opte benedensim, hebbende ’t gevogelt besloten tusschen ’t net onder ende boven, hem verhinderende dat ’t wechduycken dit ’t wechvliegen ende ‘twelc dusverre geseyt zij van ’t dieptou of vogelen mit eenden. Belangende de knip of ’t vogelen mit stel, es ’t vogeltou in forme gelijc de figuer hier opter marge gestelt dat uytwijst. [spannen van ’t getou] ‘twelc gespannen staet ende heeft gemaect es aen 8 stocken of palen, d’1e aen de wal ter plaetse A, de 2e ende 3e aen de zwiep ter plaetse P ende Q, de 4e ende 5e mit de 2 voeten of lurven daer de 4 staven onder ‘t net leggende in gaen ter plaetse G K, de 6e op ’t achterste eynde ter plaetse O ende de 7e ende 8e aen(?) de 2 hecken ter plaetse R S, mit dusdanich vogeltou wert meest gelijc geseyt es scherf ende wilt gevangen, daertoe men gebruyct niet eenden mer scherff ende wilten, ‘twelc zoo ’t een zeer wilt goet es, moet men degeene die op ’t tou omtrent de voorstaven F G H vastgeboden werden blint ende dooff maecken, opdat zij niet ziende noch horende niet schou gemaect en zouden werden, ‘twelc zij ‘t minste gerucht horende doen te weten slaen haer wiecken als om wech te vliegen, ‘twelc ’t andere gevogelt opte vlucht brengt, mer dat zij stil mogen blijven zitten. Men maect se dooff mits dezelve omtrent een vierendeel van een quartier uyrs lang overluyt tuytende in de ooren, ‘twelc zeer cleyne gaetgen zijn die men onder de veeren aen ’t hooft zouct. Men stopt de oorckens ooc wel, ‘tsij mit een veerken, een nopken of watwes ende maect se ooc zo dooff. Dees blinde ende dove vogelen moet men 2 of 3 mael sdaechs voeren op manier van croppen. De wilt, scherff ende gelijc gevogelt, over het tou comende, valt naer de andere dye daer vastgebonden zitten. Ende op ’t vogeltou comende ‘twelc uytgespannen leyt tusschen de letteren F H M N ende bij F ende H in hiecken gesloten staet, trecken zij de lange lijn comende van A genomen voor de plaetse daer de vogelaer aen de wal zit tot B daer de lijn hem in twien splitst of scheyt ende lopende d’een zijde naer C, d’ander zijde naer D, daer zij ten wederzijden gezwiept zijn, loopt dezelve lijn cruysseling in E over denanderen naer F ende H ende van daer naer I ende L, aldaer die over de voor- ende afterstaven in kepen gespannen staende heenen streckende, begint weer toe te loopen naer ’t achterste van ’t vogelnet M N ende loopt voorts spits toe in O, te weten ’t uyterste eynde daer ’t aen een staec vast in den grond staende gebonden es. Deur het antrecken springen de voorstaven uyt de hiecken ende comen zulx de vier staven rechtop te staen, ’t net brengende aen wederzijde besluytende als de simmen van beyden zijden tusschen F I M ende H L N dicht aen denanderen, invougen dat ’t gevogelt tusschen ’t net ‘twelc hem tsamenvout gesloten werden. Als zij invougen voors. geslogen hebben, ‘tzij zij vangen of niet, moet de vogelaer mitter schuyt afvaeren, ’t getou ontreden ende weder opsetten ende spannen. Zeyde ons de voors. Jan Henrixz. verder dat de eyntvogelen geslagen zijnde dompen eerst nederwaert ende voelende daer ’t net, willen boven wech, mer dat de scherf, wilt ende gelijc gevogelt hem onder hout ende neemende ’t hooft onder zijn eenen vlerc, dompelt zulx langs ’t getou heenen dat het veel tijden aen de eynden ontcomt, invougen dat de vogelaer vijf of zes slaende, dicwijlen geen 2 en behout. De voornoemde Jan Henrixz. zeyde ons dat de vogelaers willende heur neeringe doen, zoucken bij koude tijden lauwicheyt, bij moy weder ’t lagerlant, mer bij quaet weder ’t hogerlant, schouwende alle geselschap als liefst alleen zijnde ende zijn reden mit een brectich woort besluytende, vouchde daerbij dat [fol. 94] als zij dan cout ende stijf tuyscomen dicht aen cruypen moeten om hem te verwarmen. ‘twelc dusverre geseyt zij van de form ende manier van ’t gebruyc der vogeltouwen opte wateren. Ende zo wij ons beduncken lieten in desen genouchsaem geinformeert te wesen ende onsen last ten vollen volbracht te hebben, zijn wij neder naer Leyden gekeert, daer wij ten halven dage quamen omtrent ten 4 uyren naer middage. Alle ‘twelc wij ondergeschreven Mijnheeren van de Gerechte dezer stadt Leyden voor ons wedervaren in desen rapporterende, hebben desen mit onse onderteyckeningen bevesticht. Sommier verclaringe van de vogelwateren. Wij hebben bevonden dat ’t vogelwater in Alckemade alomme beseten wert bij de Heer van Warmont. Dat ’t vogelwater aen de westzijde van Brasemmeer in de ambachten van Esselickerwoude ende Jacobswoude beseten es bij de Graeflicheyt. Dat ’t vogelwater van de Oude Weteringe tot den Ruygenhouc comende aen de ambachten van Leymuyden, Groot- ende Cleyn-Burchgraverveen beseten wert bij de stadt. Dat ’t vogelwater van de Ruygenhouc tot de Nieuwe Meer mitsgaders ooc van de Stommeer comende in ’t ambacht van Aelsmaer beseten wert bij de Graeflicheyt. Dat ’t vogelwater van de Nieuwe Meer tot Rijckeroort, wesende een gedeelte van Rijckerambacht, beseten wert bij de Graeflicheyt. Dat ’t vogelwater van Rijckeroort tot de ton toe beseten wert bij de stadt. Dat ’t vogelwater van de ton of tot de pael toe in de ambachten van Heemstede ende Bennebrouc beseten wert bij de Graeflicheyt. Dat ’t vogelwater in Hillegom, te weten tot ’t scheyt van de Vennip toe, beseten wert bij joncher Johan van Matenesse. Dat ’t vogelwater in de heerlicheyt van de Vennip competeert de stadt. Dat ’t vogelwater in Lisse beseten wert bij de voors. Van Matenesse. Dat ’t vogelwater van de heeren Van Wassenaers water bij dezelve wert beseten, ende dat ’t vogelwater in den ambachte van Warmondt toecomt de Heer van Warmont. So dat ons bedunckens of alle de vogelwateren zijn mittertijt innegewonnen tot prejuditie van de stadt; of de vogelwateren zijn een gevolch van de ambachtsheerlicheyden (dat nochtans aen Esselickerwoude, Leymuyden, Groot- ende Burchgraverveen ende Rijc perticuliere ambachtsheeren hebben, niet en blijct)? ’t Best es dat de stadt de gerechticheyt die zij nu heeft behouden ende toesie datter niet verder en werde innegecrompen tot naerdeel vandien. Rapport van ’t besoinge nopende de vogelrijen [de navolgende tekst is op een los vel in de 19e eeuw getranscribeerd door een stadhuisambtenaar en gecorrigeerd en vervolgd door een andere stadhuisambtenaar, wier handschriften niet snel te identificeren zijn; het belang ervan is niet groot] Op de volgende bladzijde staat nog in de marge: ‘t [namelijk het rapport] es den vroonmeester gerestitueert om bij de stucken bewaert te werden. Die van de Gerechte dezer stadt Leyden, in haer vergaderinge op ’t raedhuys derzelver stede gehoort hebbende het rapport ende wedervaren van Jasper van Banchem, vroonmeester, ende van Jan van Hout, secretaris, nopende de vogelarijen opte vroonwateren, daerop zij hen hebben geïnformeert volgende de acte van commissie van date den 16en septembris voorleden ende gesien het [fol. 95] verbael ‘twelc bij de voornoemde Van Banchem ende Van Hout daervan gehouden, bij geschrifte gestelt ende overgelevert es, hebben verclaert ende geresolveert dat de voors. vroonmeester alle degeene die hij volgende zijn voors. verbael bevint in possessie te zijn van ’t gebruyc van vogelwater opte vroonwateren, zal laeten ongemoeyt, mer dat hij naerstelicken zal toesien dat bij dezelve ende niemant anders des stadts gerechticheyt in ’t vorder niet en werde vercort nochte naergecomen ende dat zulx de vogelrijen op de vroonwateren mit verclaringe van de bepalingen altijts zullen werden verhuyrt, hoe weynich die ooc zouden mogen gelden, tenminsten opgeveylt, daervan ooc (of zij al niet en mochten gelden) behoorlicke anteyckeninge doende omme des stats gerechticheyt ende possessie te continueren. Committerende in ’t vorder de voors. vroonmeester ende Van Hout omme onder ’t behagen van die van de Gerechte de vroonkeuren den 3en february 1590 gemaect te doersien ende naer ’t behoren zo ten opsichte van de vogelwateren alsvoren den tijt van te visschen, de wijde van de masschen, ’t mercken van alle vischgetou, naer behoren te dresseren, ‘twelc doende zij daerop naerstelicken zullen letten dat de vogelaers op seeckere boete werden verboden geen staecken onder water te laeten staen, daerdoer ’t gaende want mocht werden beschadicht, ende haer besoinge die van de Gerechte te presenteren ende over te leveren omme dienvolgende bevesticht ende gekeurt te werden zulx als behoren ende de behoudenisse van de gerechticheyt deser stede ende de vorderinge van ’t welvaren der borgeren ende innehouderen vandien dat vereysschen zullen. Aldus gedaen opten 6en novembris 1593. |