Karel Bostoen (✝), Piet de Baar en Kees Walle Vooraf Jan van Hout’s testament is al wat langer gepubliceerd, maar is interessant genoeg om weer eens onder de aandacht te brengen. Het is -zoals we van hem kunnen verwachten- een zeer uitgebreid stuk geworden, dus hij zal er wel even mee bezig geweest zijn. Notaris Jacob van Tethrode nam in de nazomer van 1606 het testament op het stadhuis in ontvangst. Drie jaar later, op 12 december 1609, is Jan van Hout overleden. Met dit artikel willen we eenieder uitnodigen om in dat schitterende document te duiken, dat in 2013 door Karel Bostoen (✝), Piet de Baar en Kees Walle in zo’n prachtige, toegankelijke uitgave is bezorgd. Voor de volledige inhoud zie de complete digitale versie op onze site. Inhoud De uitgave begint met een inhoudsopgave, die gelijk al een mooi beeld geeft van wat men kan verwachten: de eerste complete uitgave van alle stukken rondom het testament en de verdere afwikkeling van de nalatenschap. Inleiding In de nazomer van 1606 tegen zes uur 's avonds wandelde notaris Jacob van Tethrode naar het Leidse stadhuis om er volgens afspraak het testament van stadssecretaris Jan van Hout in ontvangst te nemen. Dat testament was gedateerd op 10 september, maar het bevatte op de keerzijde van het laatste blad een toegevoegd invulformulier dat nog moest worden bekrachtigd door notaris en getuigen. Dan volgt een uiteenzetting over de omstandigheden van het testament, de inhoud en de verdere afwikkeling, gevolgd door het testament zelf. Testament van 10 september 1606; facsimile en transcriptie Mijn hulp bestae in den name Gods almachtich, Schepper des hemels ende aerden. Mit aenroupinge van zijnen heyligen name zoe maecke ic, Jan van Hout, secretarys deser stadt Leyden, naer voorgaende rijpe beradinge ende zonder daertoe bij yemandt misleyt of bedwongen te zijn, mijn testament ende uyterste wille. Boedelbeschrijving Uit de boedelbeschrijving krijgen we een schat aan informatie gepresenteerd:
Boedelscheiding Voorts volgt een uitgebreide beschrijving van wie er wat krijgt. Ook hier weer is alles tot in de puntjes uitgewerkt. Archiefoverdracht Dan nog een hoofdstuk over de archiefoverdracht, oftewel wat er met de diverse archiefstukken moest gebeuren. Afsluitende woorden Deze uitgave geeft niet alleen een prachtig overzicht van de omvangrijke nalatenschap van Jan van Hout, maar ook weer een prachtig beeld van wat voor een Pietje Precies deze held was. Geen detail wordt vergeten! Eenieder die geïnteresseerd is in Jan van Hout wordt van harte aanbevolen om in dit document te duiken. Het is een genot! |
P.J.M de Baar
Jan van Hout en de halve maantjes op de stadhuisgevel: de ‘liever Turks dan paaps’-interpretatie ter discussie gesteld In zijn artikel ‘Het nieuwe Leiden en zijn icoon: het stadhuis. Leiden rond 1600’ in het Leids Jaarboekje 100 (2008) 121-153 heeft Karel Bostoen betoogd, in het voetspoor van anderen, dat de halve maantjes (eigenlijk slechts maansikkels, dus wassenaars, of crescents in het Engels), die op de ontwerptekeningen van de nieuwe Stadhuisgevel uit 1593 en 1594 voorkomen, een toespeling vormden op de leuze ‘Liever Turks dan paaps’. Waren het in de ontwerpen nog liggende maansikkeltjes, dus met hun opening naar boven, later zijn het staande sikkeltjes geworden, en na de herbouw van het Stadhuis zelfs omgewende, dus met hun opening naar links in plaats van naar rechts, zoals de meeste vlaggen uit de wereld van de Islam hebben (met de Turkse vlag als meest prominente). Het is wel niet meer na te gaan of de sikkels met de opening naar boven (gemakshalve als liggende sikkels aangeduid) als zodanig gerealiseerd zijn, en zo ja, wanneer precies de verandering naar staande sikkels, zoals herkenbaar op foto’s van vóór de Stadhuisbrand van 1929, plaatsgevonden heeft. De overtuiging van Bostoen komt heel redelijk over, maar er zijn wellicht meer verklaringen mogelijk. Zo is het opvallend dat op die twee ontwerptekeningen alle pinakels die als bekroning een liggende sikkel hebben, iets lager een ronde schijf of bol hebben. Daar zit denkelijk toch wel een filosofie achter. Die zou voor de aardbol kunnen staan, of voor de zon. Natuurlijk draait de maan om de aarde, maar de tegenstelling danwel twee-eenheid zon en maan is zeker zo bekend. Hier zou gedacht kunnen worden aan een soort uitbeelding van de ‘leus’: hier wordt dag en nacht over u gewaakt. Terecht, want op het Stadhuis zetelde de ‘nachtwacht’: de stedelijke schutters die als taak hadden ook ’s nachts de orde te handhaven. Maar dat hoeft natuurlijk niet de allereerste associatie te zijn; onder zon en maan en tussen hemel en aarde gebeuren heel wat meer dingen. Een derde verklaring kan zijn een verwijzing naar het aloude geslacht Van Wassenaer, dat de liggende sikkel (wassenaar) in zijn wapen en op zijn banier voerde, meestal in drievoud en al dan niet met b.v. een blauwe dwarsbalk. Van 1340 tot 1523, toen de hoofdtak in mannelijke lijn uitstierf, was het geslacht Van Wassenaer burggraaf van Leiden. Hoewel deze titel steeds minder belangrijk werd, gaf die dit geslacht toch wel een flinke voorsprong op alle andere adellijke families in Holland. Zelfs nadat de laatste erfdochter getrouwd was met een lid van het geslacht De Ligne uit Henegouwen in de Zuidelijke Nederlanden, verdween dit aanzien niet. Het geslacht De Ligne werd in 1545 verheven tot (Rijks)graaf en zou in 1601 zelfs de titel prins gaan voeren. In Holland waren er slechts enkele grafelijke families: Van Egmond (graaf in 1486, prins van Gavere in 1553), Van Horne, De Ligne, Van Aremberg en Van Hoogstraten (De Lalaing), met als pretendent Van Brederode. Andere burggraven waren er naast de al lang uitgestorven Van Voorne’s (over Zeeland) in Holland eigenlijk niet, en de dichtstbijzijnde waren de burggraven van Utrecht en van Montfoort. Het is voorstelbaar dat het Leidse stadsbestuur als een soort eerbetoon aan de vroegere burggraven (niet de actuele, omdat die aan de Spaanse kant stonden) wassenaars op de pinakels gezet heeft. Hoe zou het idee van die sikkels überhaupt hebben kunnen opborrelen? Met andere woorden: wie is de ontwerper, de bedenker van de tekeningen, dus niet noodzakelijkerwijze ook de tekenaar ervan? Ging de rol van de stadssecretaris zó ver dat hij het filosofisch denkwerk verrichtte en dat als het ware in een plan van eisen vastlegde, waarna een tekenaar die eisen zo goed en zo kwaad als het ging vertaalde in decoraties op of aan de gevel? Was Jan van Hout, de alleskunner en homo universalis, zó goed onderlegd op het gebied van de architectuur dat hij zelf decoraties kon ontwerpen? Dat gaat toch wel heel erg ver. Veel meer dan wensen ten aanzien van de plattegrond (er is van zijn hand een schetsje bewaard gebleven) en wat dilemma’s als of er wel of niet een voorname trap moest komen en hoe die er dan uit moest gaan zien, zal hij wel niet gehad hebben. Omringd door zeer capabele mensen als Isaec Claesz. Swanenburch, Simon Fransz. van Merwen, Lieven de Key en het stadspersoneel zou het ook vreemd geweest zijn als hij zich met letterlijk ieder detail bemoeid zou hebben. Kortom, een rol voor een allesbedisselende Jan van Hout is slecht voorstelbaar. Bovendien zou het aanbrengen van “Turkse” maantjes als herinnering aan de vrijheidsstrijd wel heel erg ver gaan in de ogen van bepaalde leden van het stadsbestuur die in feite nog halve katholieken waren. Dat enkele heethoofden liever Turks dan paaps waren en dat van de daken schreeuwden, soit, maar een eerzaam en zo neutraal mogelijk stadsbestuur van het dak van het openbare Stadhuis, en dat twintig jaar na de tijd dat die leus een hype was? Jan van Hout genoot beslist grote steun binnen de bestuurderskringen. Velen zullen ontzag gehad hebben voor zijn kennis en kunde en werkkracht, maar ieder mens heeft tegenstrevers of misgunners. Zo moest hij in 1596 rekening en verantwoording afleggen wegens beschuldigingen van nepotisme en geldzucht; bij een bestuur waarvan alle leden hun ondergeschikte steunden door dik en dun zou dat niet nodig zijn geweest. Ergo: in ieder geval in 1596, juist toen de werkzaamheden aan de Stadhuisgevel zo’n beetje op een einde liepen, stonden niet alle stadsbestuurders unaniem achter Van Hout. Wanneer al op de oude stadhuisgevel (of aan de in 1573 tenietgegane torenspits) pinakels met liggende wassenaartjes gestaan zouden hebben (maar helaas zijn de paar afbeeldingen van het Stadhuis van vóór de bouwactiviteiten van 1593 en later te weinig gedetailleerd om daarop zoiets te kunnen zien), zouden die kunnen dateren uit een tijd dat het gezegde “Liever Turks dan paaps” nog niet bekend was. Een liggende wassenaar lijkt wel iets op een hoefijzer. Van een hoefijzer, mits zodanig opgehangen dat de opening naar boven wijst, wordt gezegd dat dat geluk brengt; van een “verkeerd” opgehangen hoefijzer wordt wel beweerd dat “het geluk eruit zakt” (of: loopt), in de geest van de eis dat bij afkloppen dat niet op geverfd hout mag gebeuren. Waarom een los hoefijzer, net als scherven en wat al niet meer, geluk zou brengen, is mij niet bekend. Als dat volksgeloof al uit de diepe middeleeuwen zou dateren, dan zou zelfs dit nog een verklaring voor de vele wassenaartjes kunnen bieden. Van afstand gezien is vooral op een hoog gebouw, zoals een kerktoren, moeilijk te zien of een gebogen “ding” een liggende sikkel of bijvoorbeeld een haan is. Het kenmerk van een haan is immers dat zijn lijf gebogen is, zij het wel met aan de kopzijde een soort krul en aan de staartzijde eveneens een krullend aandoend iets, de staart. Bij nauwkeurige inspectie zal uiteraard het verschil wel snel opvallen, maar vanuit de verte is het verschil tussen een liggende wassenaar en een haantje soms best moeilijk vast te stellen. Of de eerste wassenaar eigenlijk een mislukte kerkhaan was, zal wel nooit meer vast te stellen zijn. Bij een kasteel dat eigendom was van een lid van het geslacht Van Wassenaer kan er op een toren of een hoog dak een ding gestaan hebben, misschien in de vorm van een haan, dat van afstand de uit het familiewapen bekende liggende wassenaar leek te zijn. Zelfs al zou op deze wijze de wassenaar op torens tot een soort surrogaat of vervanger van de haan zijn geworden, dan nog is de vraag of de Stadhuisgevel van Leiden wel zo’n geschikte plaats voor wassenaars was. Sedert 1420 was de politieke rol van de burggraven van Leiden uitgespeeld waar het het stadsbestuur van Leiden betrof. Stad en burggraaf stonden doorgaans wel op goede voet, zeker omdat de burggraaf (ambachts)heer van Leiderdorp en Oegstgeest was, en met je buren kun je beter maar niet al te veel ruzie zoeken. Hoewel in bijvoorbeeld de kwestie van de buitengetimmerten rond 1540, toen de uitheemse De Lignes de macht overgenomen hadden en zich slechts door een rentmeester lieten vertegenwoordigen, er niet altijd volledige overeenstemming was, hoeft dat geen reden te zijn geweest om wassenaartjes, als die al op de Stadhuisgevel stonden, te verwijderen. Maar er lijkt toch weinig reden te zijn aan te nemen dat er al pinakels op de Stadhuisgevel stonden vóór in 1593 de eerste nieuwe plannen gemaakt werden, en dan dus gehandhaafd zouden zijn. In welk jaar voor het eerst een architect of stadsbestuurder op het idee gekomen is om liggende sikkels op (de punt van) pinakels boven een schijf of bol te zetten, zal wel niet snel te achterhalen zijn. Maar de Renaissance was voor wat extra versieringen niet ongevoelig, ook al hadden ze geen enkel praktisch nut. Met name Hans Vredeman de Vries en zijn school waren zeker niet afkerig van dit architectonisch detail. Het zou een hele studie vergen om in het totale gegraveerde en geschilderde oeuvre van architecten en architectuurschilders na te gaan waar nog meer pinakels met onderaan een ronde schijf of bol en bovenaan een liggende sikkel afgebeeld zijn. Het zal toch wel niet zo zijn dat dit in Leiden in 1593 is uitgevonden – de Stadhuisplannen wekken veel meer de indruk te zijn samengesteld uit samengeraapte architectonische details uit voorbeeldenboeken zoals die van Vredeman de Vries. Die hadden in ieder geval grote invloed op moderne architecten en uitvoerende kunstenaars, waaronder toch ook de steenhouwers (en architecten) Lieven de Key, Claes Cornelisz. en zelfs wel Lüder van Benthem te rekenen zijn, ongeacht hoe groot de rol of invloed van elk van deze drie op de uiteindelijke uitvoering is geweest. In 1562 verscheen er al een door Vredeman de Vries ontworpen fantasievoorstelling van een loggia met zes pinakels op de gevel met daarop liggende sikkels (maar zonder bollen), althans te oordelen naar de afbeelding in Ornamentprenten in het Rijksprentenkabinet I, 15de & 16de eeuw nr. 164.2. Ook op de afbeeldingen 168.21, 171.7 en 179.1 zijn deze, al dan niet met bollen, te herkennen. En ook op een (niet gesigneerd) ontwerp voor een nieuwe Hogewoerdspoort uit 1587 is een pinakel met een liggende sikkel te zien. Kort na het voltooien van de Stadhuisgevel wilde ook het Hoogheemraadschap van Rijnland haar pand aan de Breestraat ingrijpend vernieuwen – min of meer tegen heug en meug van de stad Leiden en haar secretaris (Van Hout was al jaren totaal gebrouilleerd met de secretaris van Rijnland, Dirck van Egmond). Van Hout wist alles van het Hoogheemraadschap (hij had er een geweldig dikke pil over geschreven in 1595) en wel speciaal haar financiën, die niet overdreven rooskleurig waren. Ook al waren de betrekkingen na het sluiten van het 31-jarig accoord in 1596 tussen Leiden en Rijnland weer wat genormaliseerd, dat het Hoogheemraadschap Van Hout zich diepgaand met haar zaken liet bemoeien, ligt niet voor de hand. Maar men koos in eerste instantie als architect voor de verbouwing wel Lieven de Key, die toch wel op goede voet met Van Hout stond, ook al woonde hij in het verre Haarlem. Hoe dan ook, een afbeelding van een ingediend verbouwingsplan, of eigenlijk totale herbouw van de voorgevel, van Rijnlandshuis aan de Breestraat laat twee liggende wassenaartjes op pinakels met schijven of bollen zien. Dat Van Hout dáár de geestelijke vader van zou zijn is ondenkbaar, en al helemaal dat zijn “Liever Turks dan paaps” daarbij een rol gespeeld zou kunnen hebben. Bovendien telde het Hoogheemraadschap toen nog meer katholieke dan protestantse grondbezitters en waarom zouden die voor het hoofd gestoten moeten worden? Vanzelfsprekend zou het niet onwelkom zijn wanneer eens een gedetailleerde studie naar alle bewaardgebleven tekeningen of andere afbeeldingen van Leidse gebouwen uit de tijd rond 1600 verricht zou worden. Alleen zo kan aangetoond worden of er nog meer gebouwen in de stijl van Vredeman de Vries versierd waren met pinakels met de wassenaartjes en schijven of bollen. En natuurlijk kunnen ook bestaande monumenten uit die tijd bekeken worden. Dan blijkt b.v. dat de achteruitgang van de Penshal aan de Langebrug op de natuurstenen stijlen aan weerszijden van de toegangspoort een liggende sikkel op een pinakel heeft. Men kan van de kopers en verkopers van pens (slachtafval, maar wel eetbaar) veel veronderstellen, maar niet dat ze achter een versiering van een toegangsdeur iets in de geest van Liever Turks dan paaps zouden zoeken. Kortom, de conclusie ligt voor de hand dat dit een zuiver architectonisch detail is, waar verder geen echt diepzinnige zaken achter gezocht moeten worden. Een verwijzing naar de Turkse halve maan lijkt dan ook niet terecht. P.J.M. de Baar |
Martin Hooymans, Werkgroep 1581, Historisch Leiden In Kaart
Inleiding
Ketters Na de beeldenstorm werd al snel verordonneerd dat de opstandelingen moesten worden vervolgd. In het algemeen werden ze met “ketters” aangeduid. Ze werden voor het gerecht gesleept en -vaak in groepsprocessen- veroordeeld tot strenge straffen (zie Criminele Vonnisboek 1, ketters). En het waren ook niet de minsten, die veroordeeld werden. Zo werd op 8 augustus 1567 de boekdrukker Jan Jacobsz Paedts, die tegen het stadhuis aan woonde, veroordeeld tot “Ophanging, subs. levenslange verbanning uit de Nederlanden en confiscatie”. Voordat het vonnis ten uitvoer kon worden gebracht had hij al de benen genomen. Na het ontzet keert hij terug in de stad. We zien hem in 1575 terug op Breestraat 108. Het bijzondere is, dat Jan van Hout zijn huis bij het stadhuis betrok, doch ook niet niet lang daarna op de vlucht sloeg. Begin 1569 vroeg Jan van Hout namelijk ontslag als stadssecretaris omdat het gerucht ging dat hij als verdacht van onrechtzinnigheid (en medewerking verlenen aan Calvinisten) gezocht zou worden door Alva’s Bloedraad. Omdat de grond hem te heet onder de voeten werd, vluchtte hij naar Emden (volgens sommige bronnen) dan wel naar Zoutleeuw. Ook een andere vooraanstaande Leidenaar , Pieter van der Werff, koos het hazenpad. Hij werd op 29 oktober 1567 veroordeeld en wachtte zijn aanhouding ook niet af. Hij vluchtte naar Emden. In 1570 wordt zijn huis aan de later vernoemde Van Der Werffstraat aangeduid als “de huysinge eertijdts toebehoordt hebbende Pieter Adriaenszoon, zeemtouwer nu de Co. Ma.t.” en in mei 1572 heet het nog “Pieter Adriaenszoon zeemtouwer fugitive” (zie ook de lijst van ketters). Maar dan keert het tij. In juni 1572 kiest het stadsbestuur van Leiden de zijde van Willem van Oranje. En dus wordt gekozen voor de protestanten. Nu is het de beurt aan de katholieken om te vluchten. Zij worden "glippers" genoemd, omdat ze er tussenuit glipten. Tussen die glippers blijken de schout, drie van de vier burgemeesters en drie van de acht schepenen te zitten. Het zal dus een moeilijk besluit geweest zijn! Enkele weken daarna, toen er op 25 juli 1572 nieuwe schepenverkiezingen waren, bleken de drie glipperschepenen en de schout verdwenen te zijn. De resterende drie glipperburgemeesters waren na de jaarlijkse burgemeesterverkiezingen van 10 november 1572 uit beeld. Glippers Er dreigde flink oorlogsgeweld, want de Spanjaarden zouden dit natuurlijk niet zomaar over hun kant laten gaan. Hoe het ook af zou lopen, het zou een hoop gedonder geven, dus besloten veel katholieken om er vandoor te gaan. De meesten deden dit met het idee om weer terug te keren als het tij gekeerd zou zijn. Daar gingen ze dan ook vanuit. Veelal lieten zij hun vrouw achter om op het huis te passen. Het was een ietwat opportunistische keuze: als het fout zou gaan, zaten zij veilig in een katholieke stad (zoals Amsterdam of Utrecht) en als het goed zou gaan, keerden ze gewoon weer terug naar Leiden. Dat waren er nog aardig wat (zie de lijst van glippers). Het stadsbestuur nam hier geen genoegen mee. Alle “glippers” werden verordonneerd om spoorslags terug te keren, daar anders hun bezittingen geconfisceerd zouden worden. De glippers woonden overal in de stad, maar vooral op de Hooglandsekerkgracht, waar veel priesters en kanunniken woonden. In het Leids Jaarboekje van 1956 staat een fraai artikel van W.A. Fasel over de glippers en de confiscaties. Historisch Leiden In Kaart heeft dit artikel en de bijbehorende lijst van glippers van hyperlinks voorzien, die de lezer naar de desbetreffende personen en percelen leiden. Confiscaties Andries Schot, een gerespecteerde kapitein van de schutterij, werd aangesteld als rentmeester van de confiscatiën. Van zijn hand zijn een reeks documenten, waarin in detail de confiscaties, huurinningen, pachten over de verschillende jaren genoteerd zijn. En deze documenten zijn door de eeuwen heen bewaard gebleven, zodat wij er nu nog plezier van kunnen hebben! Dankzij deze documenten zien wij dan ook, dat Jan van Hout bij terugkeer in Leiden in eerste instantie in 1573 een geconfisceerd huis op Breestraat 143 betrok. Dit huis ligt schuin tegenovr het stadhuis, hetgeen wel makkelijk was voor een stadssecretaris. Tijdens de volkstelling van augustus 1574 woonde hij hier ook, naar alle waarschijnlijkheid tot na het ontzet. Het was voordien eigendom van de gevluchte glipper Cornelis Claesz van der Hooch, die de stad niet meer terug heeft gezien. Hij was een telg uit de familie Van Swanenburg, die zich naar zijn moeder “van der Hooch” is gaan noemen. Dat gebeurde vaker als de vrouw van iets hogere komaf was. Ook Pieter van der Werff was in 1573 weer op zijn eigen nest teruggekeerd en kon van daaruit het burgemeesters ambt weer oppikken, wat hij tijdens het beleg met glans heeft vervuld. Glippereed Na Leidens Ontzet waren de druiven zuur voor de glippers. Zij hadden verkeerd gegokt en verloren. Willem van Oranje maande echter tot verdraagzaamheid. Hij verordonneerde dat de glippers weer terug mochten komen, als ze maar trouw zouden zweren aan de Prins van Oranje. De meesten kozen eieren voor hun geld en daarom zien we daarna nog vele glippers weer gewoon terugkeren naar de stad. |
P.J.M. de Baar
Inleiding Stadssecretaris Jan van Hout moet de Kerst van 1590 wel als de slechtste Kerst van zijn hele leven beschouwd hebben. Waarom was dat zo’n rottijd voor hem geworden? Een aanslag, mogelijk een regelrechte moordaanslag, op je zwager: dat gaat toch niet in je kouwe kleren zitten? En als dan die zwager na een heel lange doodsstrijd, waar Jan toch ook wel getuige van zal zijn geweest, uiteindelijk de geest geeft, ook nog eens de zorgen om met name de kinderen (die hij uiteindelijk zelf maar in zijn gezin opnam) en de sectie op het lijk, waar Jan het om voor ons onbegrijpelijke reden volstrekt niet mee eens was: je kunt je een leukere tijd voorstellen! Kortom, hier moet wat nader uitgelegd worden. Jan had in de loop der jaren heel wat familieleden van zijn vrouw naar Leiden laten komen, of als ze eigener beweging uit hun land van herkomst (Zoutleeuw en de omgeving van Tongeren) naar Leiden kwamen, konden ze op een hartelijke ontvangst door hem rekenen. Een van hen was Charles of Karel van Wing(e), een halfbroer van zijn vrouw Lijsbeth Reiniersdr. van Wing. Maar met deze is het helaas heel slecht afgelopen, zij het zo te zien helemaal buiten zijn schuld. Helaas is het gedeelte van het Crimineel Clachtbouck waarin de betreffende stukken geschreven zijn, in ernstige mate door waterschade aangetast en slecht leesbaar geworden. Alle mogelijke moeite is gedaan om toch tot een zo compleet mogelijke lezing te komen, maar waar niet is… Daarom zitten er in de hieronder volgende transcriptie enkele gaten (onleesbare gedeelten of onzekere lezing, aangegeven met een vraagteken). Eerst mag de tekst voor zichzelf spreken: ![]() Rechterlijk Archief inv.nr. 3 deel 3 fol. 2v. Op huyden den 14en January 1591 hebben ’t meerendeel van schepenen [dus minstens 5 van de 8] der stadt Leyden ten verzoucke van den officier derzelver stede [=de schout] gevisiteert het doode lichaem van Charles van Winge, geboren van Zoultleeu in Brabant, leggende ten huyse van Adriaentgen Rijckaertsdr., Symon Poulsz.’s wedue, op Rapenburch, gequest zijnde achter tusschen beyde de schouderbladen in ’t ruggebeen [=wervelkolom], boven in de slinckerschouder, lopende naer ’t borstbeen toe, ende in den slinckerhant, ‘twelc men verstaet hem gedaen te zijn bij Guillaume Leure, jegenwoordich gevangen van den voors. officier. Ende hierop gehoort hebbende eerst ’t advys van mr. Harman van Aken, chirurgijn, over ’t cureren der voorgeroerde quetsuren gebesicht geweest zijnde, dewelcke verclaerde niet te hebben connen bemercken dat dezelve quetsuren dootlic zouden zijn geweest, mer dat den pacient deur ’t gestadich aflopen van ’t bloet wel zoo flaeuwich zijn gewerden dat haer de doot daermede heeft willen vermengen. Vorder gehoort ’t advys van mr. Jan Symonsz. Hiec, tstadtschirurgijn, mitsgaders van mr. Pieter Adriaensz., tstadtspestmeester, verclarende van gelijcken niet te connen speuren dat de voors. wonden van haerzelven dootlic zouden zijn geweest, ende ingevalle men zulx zeecker[lijck?] zoude willen weten, verclaerden de vers. chirurgijnen dat men ’t doode lichaem soude moeten openen ende anathomiseren omtrent de plaetsen van de quetsuren. Noch hierop gehoort doctor Johannes Exalto over den persoon van de voorn. Charles van Winge in ’t ver[sorghen?] van desen van sijne siecte als medecijnmeester gebruyct geweest zijnde, dewelcke hem voechde bij ’t advys van de voors. chirurgijns; hebben de voors. schepenen hen daermede [vereenicht ende?] verclaert dat zij [alvoren?] vorder te disponeren … den geroerde dode lichaem te doen openen … de quetsuren … terstont in ’t werc te doen stellen … ende de verdere verclaringe van … chirurgijn … disponeert te werden … officier de jegenwoordige …. Actum den … Fol. 3
Aldus geschiet ten huyse van de voors. Adriaentgen Rijckaertsdochter den 15en January 1591. Mij kennelicken (w.g.: onleesbaar). Opten ….. (verder onleesbaar) (fol. 3v.) van ’t recht van de Graeflicheyt raedsaem bevint. Actum op Schepenecamer bij Andries Jacobsz., mr. Ysaac Nicolay, Jan Jansz. van Baersdorp, Jan Ysnoutsz. van der Nes ende Arnoult Duyck, schepenen, dezen 15en January 1591. De voornomde Doctor Petrus Paeu, ten overstaen ende in ’t bijwesen als voren, ’t geroerde doode lichaem omtrent de plaetze van de quetsure in de slinckerschouder tot het borstbeen geopent hebbende, verclaerde beneffens de voorn. chirurgijns alsnoch niet te hebben cunnen speuren dat de wonden van heurzelven doodelic zouden sijn geweest. Actum den vers. 15en January 1591. fol. 4r.
Soo concludeert de voornomden officier ende eysscher van tsheeren wegen dat hij, gevangen ende delinquant, hierover bij U mijn Edele heeren crimineel vonnisse gecondemneert zal werden alhier van der Vierschare [in het Stadhuis] aff op een horde met een paert gesleept te werden tot aen ’t pleyn voor ’s Gravensteyn ende dat hem aldaer ter plaetsen daer men gewoon es den quaetdoenders te straffen, eerst zijn rechterhandt bij den scherprichter geamputeert ende afgehouden, ende hij voorts bij denzelven daernae geraetbraect ende alle zijne leden gedemembreert ende in stucken geslagen ende ’t lichaem alzoo in den vuere geworpen ende metten zelven gebrandt te werden datter de doot nae volcht. Dat voorts ’t lichaem daerna buyten op ’t Galgevelt deser stede(?) gebracht ende aldaer aen een pale gestelt omme vastgemaect ende d’afgehouden handt boven ’t hooft aen dezelve genagelt zal werden, ende vorder alle zijne gevangen ende delinquent goederen verclaert zullen werden verbeurt ende geconfisceert ten proffijte van den heer [de autoriteiten in Den Haag], off dat de gevangen ende delinquant tot andere alsulcke zware(?) dootlicke straffe bij U, mijne Edele heeren, gecondemneert zal werden als dezelve naer den aert(?) zijnder voors. atroce dootslach na rechten [fol. 5r.] bevinden zullen te behoren. Gezyen bij schepenen der stadt Leyden den voorgaenden eysch crimineel bij den officier derzelver stede overgeleyt tot laste van Guillaume Leure, jegenwoordich gevangen, off hoe hij anders bij naem off toenaem mach zijn genomt, mitsgaders d’informatiën bij den voors. officier tot zijnen laste verworven, ooc des gevangens eygen confessie ende bekentenisse, bij hem buyten pijne ende banden van ijsere gedaen, op alles lettende dat heeft mogen bewegen, doende recht vanwegen de hoge overicheyt ende graeflicheyt van Hollandt, condempneren den voors. gevangen gebracht ende geleyt te werden opte plaetze voor ’s Gravensteyn daer men gewoon es den quaetdoenders te straffen ende dat hij aldaer bij den scherprichter mitten zwaerde geëxecuteert ende gerecht zal werden datter de doot nae volcht, ende dat het lichaem alsdan zal werden begraven, verclarende vorder alle des voors. gevangens goederen voor verbeurt ende geconfisqueert ten profijte van den heer, ende ontzeggen den officier zijn vorderen eysch. Aldus gedaen ende gewesen bij Willem Jansz. van Eemskerc, Andries Jacobsz., mr. Yzaac Nicolay, [Jan Jansz. van Baersdorp?], Pieter Pieter Jorysz. van Cortevelt in plaetse van Cornelis Willemsz., botercoper, Jan Ysnoutsz. van der Nes, Philips Lantschot ende Arnoult Duyc, schepenen der voors. stede, desen 15de (?) January 1591. Ende getyckent: Willem Jansz. van Eemskerck, Andries Jacobsz. De namen van de schepenen hierboven zijn uiterst slecht leesbaar, maar aangevuld op kennis van elders. De Vierschaar bestond toen, naast schout Peter Jacobsz. van der Does, uit Willem Jan Reyersz. van Heemskerck, Andries Jacobsz. [van Campen], de twee oudste schepenen en daarmee schepenmeesteren genoemd, mr. Isaec Claesz. [Nicolai (van) Swanenburch], Jan Jansz. van Baersdorp, Cornelis Willemsz. [Hasius; boterkoper], Jan Ysnoutsz. van der Nesse, Philips Gerardsz. Lantschot en Arnout Duyc. Het belang van dit vonnis blijkt wel uit de aanwezigheid van alle acht schepenen, zij het dat er één wegens afwezigheid vervangen werd door iemand die al heel veel ervaring had als schepen. Maar als je als rechtbank een verzoek hebt liggen van niemand minder dan de stadssecretaris, is het wel zaak een uiterst gefundeerd oordeel te vellen! De vraag is natuurlijk waarom Van Hout zo furieus reageerde en vooral waarom hij zich zo inzette voor een milde behandeling van Leuré. Zoiets zou men kunnen verwachten als die naaste familie was, maar dat is niet bekend. Van Hout was ook wel niet te beroerd om zich in te spannen voor personen die bijvoorbeeld als dienstpersoneel gekwalificeerd zouden kunnen worden, maar van Leuré en de kring rond Van Hout is helaas nog te weinig bekend om op dat gebied stellige uitspraken te kunnen doen. En natuurlijk is ook de vraag waarom Leuré zo te zien zeer onverhoeds instak op Van Wing. Was hij dronken (een verzachtende omstandigheid die normaliter altijd zeer nadrukkelijk vermeld werd, en soms kennelijk gelogen was), was hij niet goed bij zijn hoofd, was dit het einde van een langer smeulende ruzie? Helaas, van wat de griffier van de rechtbank nog wel op papier gezet heeft, worden we (zoals trouwens haast altijd) niets wijzer. Wie meer over de medici wil weten die betrokken waren bij het onderzoek naar de doodsoorzaak van Karel van Wing kan over mr. Harman Baerntsz. van Aecken, mr. Jan Symonsz. Hieck, mr. Pieter Adriaensz. Cant en dr. Jan Aerntsz. Exalto en ook prof. Petrus Paeu (Pauw enz.) het nodige lezen in de dissertatie van Rudolph Ladan, Gezondheidszorg in Leiden in de late middeleeuwen (Hilversum 2012), vooral p. 249-253. Over prof. Pauw, die later zou trouwen met Maria van Hout en daarmee een schoonzoon van Jan van Hout zou worden, is al veel gepubliceerd, haast te veel om op te noemen. Zie voor hem ook de publicaties van Karel Bostoen. Dat de zwaargewonde Karel van Wing het huis van Adriaentgen Rijckertsdr. aan het Rapenburg bij de Kolfmakersteeg werd binnengedragen, zal ook wel geen bloot toeval zijn geweest. Karel zal haar wel gekend hebben, want zij was de schoonmoeder van Bartholomeus van Hout, zoon van Jan en dus oomzeggertje van Karel. Natuurlijk weten we niet of Karel nog wel voldoende bij de pinken was om aan te geven dat hij beter maar bij haar dan bij de eerste de beste vreemde naar binnen gedragen kon worden, maar mogelijk wisten degenen die bij hem waren, of hem aantroffen, van de familierelatie, of kwam op het gerucht ook Adriaentgen of anderen van haar familie naar buiten, herkenden Karel en regelden het zo dat hij bij haar werd binnengebracht. Adriaentgen zal wel meteen Jan hebben laten waarschuwen, niet alleen vanuit een oogpunt van openbare orde, maar ook juist vanwege de familierelatie. Daar heeft Karel dus liggen lijden, van Tweede Kerstdag tot hij uiteindelijk in de nacht van 13 op 14 januari de geest gaf. Nog een geluk bij een ongeluk kan genoemd worden dat hij wel geen aderlating ondergaan heeft, dus het openen van een ader of het zetten van bloedzuigers – hij had al meer dan genoeg bloedverlies. Dat al op 15 januari de sectie plaatsvond, heeft misschien ermee te maken dat het in januari 1591 volgens Jan Buisman (Duizend jaar weer, wind en water in de Lage Landen, deel 4 p. 124) niet vroor, zodat een lijk nu eenmaal eerder begraven moet worden dan wanneer het streng vriest. Het lijkt misschien wat overdreven dat er zoveel moeite gedaan werd om precies vast te stellen of de steken dodelijk waren of alleen maar de oorzaak dat het slachtoffer uiteindelijk overleed. Zo op het oog is het haast een wonder dat iemand met zulke wonden en zoveel bloedverlies het nog zo lang volgehouden heeft. Maar juridisch luisterde dit allemaal heel nauw, zoals ook nu nog het verschil tussen ‘moord’, ‘doodslag’, ‘toebrengen van letsel, de dood ten gevolge hebbend’ en ‘dood door schuld’ tot een heel verschillende strafmaat kan leiden. Ondanks, of misschien juist wel door, het tegensputteren van Van Hout wilden de heren schepenen denkelijk geen enkele twijfel laten bestaan, al leverde de autopsie dus geen ondubbelzinnig bewijs op. Karel van Wing was, volgens de notities die Van Hout daarover gemaakt heeft (zie Genealogische Bijdragen Leiden en Omgeving jrg. 6, januari 1991 AL 420), de enige spruit uit het vierde huwelijk van mr. Reynier van Wing en Truyken van Geel. Hij trouwde met ene Truytgen ‘ende teelde aen haer: Reynier, jong gestorven; Kaerl’. Helaas meldt Van Hout niets over zijn schoonzuster (hopelijk verwart hij haar niet met haar schoonmoeder Truyken van Geel), zodat vermoed kan worden dat die al overleden was vóór Karel naar Leiden kwam. Dat zoon Reynier jong gestorven is, klopt inderdaad (hoewel het woord ‘jong’ ook kan betekenen: ‘nog ongehuwd’; iemand kon dus ‘oud-jong’ zijn). Op 5 november 1601, dus tien jaar na de steekpartij, werd Reyer van Wing, inwonend bij Jan van Hout in de Nieuwsteeg, in de Pieterskerk begraven. Uit het feit dat Reyer (de Hollandse vorm van Reynier) bij zijn oom woonde, mag wel afgeleid worden dat zijn moeder overleden was en dat Jan en Lijsbeth zich, mogelijk noodgedwongen, over de twee verweesde kindertjes ontfermd hadden (zoals tevoren over de kinderen Orlers). Over zoon Karel junior meldt Van Hout niets. Dat is een teken dat toen hij dit schreef (tegen het einde van zijn leven in 1609) Karel nog niet getrouwd was. Dat kan kloppen, want pas op 4 november 1617 ging in ondertrouw Kaerl Kaerlsz., jongman van Leyden, wonende in de Backersteech, warmoesgezel, met Weyntgen Pietersdr., jongedochter van Leyden. Dit huwelijk werd op 25 november voor schepenen gesloten. Dat doet merkwaardig aan. Een schepenhuwelijk was toch primair voor katholieken, doopsgezinden, Lutheranen en (na 1618) voor de strengere Remonstranten? Van Hout zal er toch wel op toegezien hebben dat zijn neefje een goede Calvinistische opvoeding kreeg. Zou misschien Weyntgen tot een andere geloofsrichting behoord hebben? Later zijn de meeste nakomelingen katholiek, maar ook hervormden komen voor. Hoe dan ook, bij de registratie in verband met het Hooftgelt 1622 woonden op het Steenschuur op de hoek van een poortje ‘Carel Carelsz. met Weyntgen Pieters ende Maerten, Reyer ende Pieter, haer kinderen’. Hiervan zijn geen Nederduits Gereformeerde dopen gevonden, dus mogelijk zijn ze in een ander kerkgenootschap gedoopt. Na deze drie is in ieder geval ook nog een Maertgen geboren. Dat weten we omdat op 7 november 1643 te Leiden in kerkelijke ondertrouw ging Cornelis Mouringsz. van der Aa, warmoesman (behorend tot een redelijk aanzienlijk geslacht), met Maertgen Carels van Wingen, jongedochter van Leyden, wonende op de Coepoortsgraft, met als getuige Trijntgen Pietersdr., haar moeder (Trijntgen moet dus een vergissing voor Weyntgen zijn). En op 30 oktober 1644 trouwde te Leiderdorp (Nederduits Gereformeerd) op attestatie van Leiden: Reyer Carelsz. van Winge met Aeriaentge Pieters. Zij waren op 15 oktober 1644 te Leiden in ondertrouw gegaan: hij was warmoezier, woonde op de Oude Rijn en bracht zijn aldaar wonende vader Carel Carelsz. van Wingen als getuige mee. Die was ook, maar toen wonende op de Koepoortsgracht, getuige bij de ondertrouw voor schepenen van Barent Carelsz. van Winge, warmoezier, wonende op de Coepoortsgraft, op 27 december 1651 met Hillegont Gerritsdr. van Oyen. En dan was er nog Dirck Carelsz. van Wingen, warmoezier, wonende op de Coepoortsgraft, die met als getuige zijn broer Barent op 22 maart 1652 voor schepenen in ondertrouw ging met Grietgien [Joosten] Coppens, jongedochter van Beveren. Op 10 april 1671 ging hij voor schepenen in ondertrouw met Gijsje Benningh, een weduwe. Overigens hertrouwde ook Barent, voor schepenen op 17 augustus 1668 met de weduwe Aeltgen Dircs van Dalen, waaruit in ieder geval een zoon Theodorus of Dirck gedoopt werd op 10 juni 1674 in de R.K. kerk in de Kuipersteeg. Reyer Carelsz. (zonder toenaam) en Ariaentgen Pietersdr. lieten de volgende kinderen dopen: 1. Pieter, ged. 15-6-1646 Pieterskerk 2. Pieter, ged. 1-12-1649 PK 3. Catherina, ged. 16-11-1651 Hooglandse Kerk 4. Johannis, ged. 5-7-1654 HK 5. Cornelis, ged. 20-10-1656 PK 6. Cornelis, ged. 14-7-1658 HK 7. Maria, ged. 12-6-1661 HK 8. Aeltgen, ged. 2-12-1663 HK. Opmerkelijk is dat bij maar liefst zes van de acht kinderen als doopgetuige optrad Maertgen of Maritgen Pietersdr., kennelijk de lievelingszus van de moeder. Van de zonen trouwde Pieter (2) in 1671 voor schepenen, als warmoezier, wonende op de Rijn, met Elysabeth Jans Kroeser, waaruit in de R.K. kerk in de Bakkersteeg drie kinderen gedoopt werden, en Johannes (4) in 1677 kerkelijk, als warmoezier wonende op de Rijn, met Elisabeth Jacobs Godaert, en in 1682 te Leiderdorp met Machtelt Cornelis Havelaer. Er zijn geen verdere genealogische naspeuringen gedaan, maar het zou dus zomaar kunnen dat er nog steeds nakomelingen van deze vermoorde zwager van Jan van Hout rondlopen! Overigens moet opgepast worden, want er woonden ook nakomelingen van diverse lieden met de achternaam Van Wingen(e), al dan niet herkomstig uit het Vlaamse dorp Wingene. Maar de naam Karel is toch wel een belangrijke wegwijzer. P.J.M. de Baar |
Als secretaris van een commissie, maar uiteindelijk geheel op eigen gezag, stelde Jan van Hout een zeer uitvoerig rapport op over de gang van zaken in de Leidse bierwereld, van de brouwerijen via bierdragers tot herbergiers en andere bierverkopers. Het vermoeden was dat er flink gefraudeerd werd. Kees Walle maakte de transcriptie van het verslag, P.J.M. de Baar heeft die gecollationeerd en de werkgroep Historisch Leiden In Kaart heeft de informatie verwerkt in de database. Lees het verhaal in Jan van Hout en de Leidse Bierfraude . En neem eens een kijkje op www.historischleideninkaart.nl voor bijvoorbeeld een overzicht van de brouwerijen of de bierstekers, bierdragers, biertappers/herbergiers en tappers van kleine bieren in 1607. |
P.J.M. de Baar
Jan van Hout en een ‘vreemde’ koper van een lot in 1596. Omar, de eerste(?) Marokkaan in Leiden? De rol van Jan van Hout bij de grote loterij voor de inrichting van het vroegere St. Caeciliaklooster tot pest- en dolhuis is al meerdere keren zeer uitvoerig belicht. Hier wordt slechts verwezen naar het proefschrift van Johan Koppenol, Leids heelal. Het Loterijspel (1596) van Jan van Hout (Hilversum 1998), Anneke Huisman en Johan Koppenol, Daer compt de Lotery met trommels en trompetten! Loterijen in de Nederlanden tot 1726 (Zeven Provinciënreeks deel 3) en Karel Bostoen, Hart voor Leiden. Jan van Hout (1542-1609), stadssecretaris, dichter en vernieuwer (Zeven Provinciënreeks deel 28). De prijswinnende ingediende rijmpjes zijn, met een uitvoerige inleiding, gepubliceerd in Dick E.H. de Boer, “Trecker, treckt met goe couragie”. Een systematische uitgave van het trekkingsregister van de Leidse loterij van 1596 (Leiden 1989). Diverse artikelen over de loterij zijn ook digitaal te vinden op de website www.dbnl.nl, zoals van Bostoen Verzen voor de Leidse loterij en rederijkerswedstrijd van 1596 en “Adieu mijn geld”. De Leidse loterij van 1596. De oorspronkelijke registers met ingeleverde rijmen zijn gescand, zij het op een chaotische manier, als Archieven van de Gasthuizen (0504) inv.nr. 429 “Cohier van de registers van de Collecteurs van der Leydtschen Loterie”, 1596 (het zoekwoord ‘loterie’ op de website www.erfgoedleiden.nl brengt je er meteen heen). Een van de aspecten die later uitgediept zijn, is die van één vreemdeling die ook een lot kocht. Jan van Hout zal daarbij geen rol gespeeld hebben, maar was er misschien toevallig bij aanwezig toen dit lot getrokken werd (en een niet bleek te zijn). De kwaliteit van het dichtwerk zal hem, als taalpurist, wel niet echt aangesproken hebben. In 1996 verscheen het boek In de nieuwe stad. Nieuwkomers in Leiden, 1200-2000. Daarin wordt (op p. 36) ingegaan op een bij de grote loterij voor de bouw van een pest- en dolhuis in het voormalige Sint Caeciliaklooster ingeleverde ‘proze’, een op rijm gesteld versje dat toepasselijk was op de loterij. Het luidt: Ick jonckman uuyt vremde landen / had ick den oppersten prijs / ’t soude mij wel gehanden’. Dit werd als lot nr. 26105 geregistreerd (op scan 811); het was ingediend door Ommaer Bouck, wonende of verblijvende ten huize van Franchoys van Eeken in de Blauwesteeg. Ommaer werd gelijkgesteld met Omar, een bekende voornaam uit de Islamitische wereld. Mogelijk in combinatie met zijn achternaam werd aangenomen dat hij Noord-Afrika als herkomst had, vermoedelijk Algerije of Marokko. Later is dat nog verengd en werd het een Marokkaan. Zo is het in de (historische) literatuur terechtgekomen en sedertdien vaak overgenomen. En ook in de Wandelgids door Islamitisch Leiden, verschenen in 2013 ter gelegenheid van het 400-jarig bestaan van een leerstoel in het Arabisch (en vaak aanverwante talen en culturen) (p. 68-69). Daar is inmiddels zijn achternaam als Boek gespeld, wat misschien wel de feitelijke betekenis is, maar als schrijfwijze anachronistisch. Verder scheen er toen niets van deze Omar Bouck bekend te zijn. Maar dankzij de toenemende automatisering/digitalisering van archiefgegevens is onderzoek tegenwoordig niet meer zo’n zoeken naar een speld in een hooiberg als toen. Ommaer, ook wel gespeld als Omaer, Omer en dergelijke, komt redelijk frequent voor; Omar slechts zelden. Het blijkt – voor zover na te gaan – steeds te gaan om inwijkelingen uit vooral Vlaanderen in de periode 1580-1630; daarna daalt het aantal vermeldingen van de naam en na 1700 is die zo goed als totaal verdwenen. Deze voornaam zal in Vlaanderen vooral afgeleid zijn van St. Audemar of St. Omer, de stichter van het bisdom Terwaan en begraven in een plaats niet ver van de naar hem genoemde nederzetting (thans grote stad) St. Omer (St. Omaars in het Vlaams), wiens feestdag 9 september is. Bij het bekijken van alle vermeldingen van Ommaers en dergelijke viel het op dat een Omaer Bouden, ‘greynwercker, jongman van Leysel in Vlaenderen, vergeselschapt met Franchoys van der Eecke, zijn cosijn, ende Jan de Noot, mede zijn cosijn’, op 13 april 1607 in kerkelijke ondertrouw ging met ‘Trijntgen Adriaens, jongedochter van Leyden, vergeselschapt met Marytgen Thonis, haer oude meestersse’. Die Franchoys van der Eecke, die neef (cosijn is een volle neef, geen oomzeggertje), moet toch wel dezelfde zijn als die Franchoys van Eeken uit de Blauwesteeg uit 1596? In de Blauwesteeg (min of meer waar nu de Sterrenwachtlaan loopt) woonden vooral arbeiders, en een greynwercker zal daar niet uit de toon vallen. En dat Omaer in 1607 Bouden heet en in 1596 Bouck: er zijn wel grotere verschrijvingen gevonden. Bij verificatie in het Loterijregister blijkt er echt Bouck te staan, al is dat register ook weer een afschrift en zou er ergens eens schrijffout begaan kunnen zijn. Zo is de naam in onze tijd ook meerdere malen als Bonden gelezen. Omaer Bouden kocht op 16 september 1611 bouwkavel nr. 32 in de ‘Achterste Doelsteech, in de Sacksteech noortsijde, beginnende aen de vest oostwaerts aen’ (dat is waar nu het Lipsius nog staat), maar deed het al op 7 december 1611 voor dezelfde prijs over aan Jaecques de Mont, wolcammer. Overigens had hij nog geen stuiver van de koopprijs betaald, zal de financiering van de bouw van een huis wel problematisch zijn geweest en was hij wel blij dat nota bene zijn buurman hem van die (mis?)koop af hielp. Als zijn beroep wordt dan vermeld saeywercker, dus kennelijk was hij van grein overgegaan op de productie van saai (allebei weefsels van vooral wol). Mogelijk wilde hij zelfs een zelfstandig bedrijf in die branche gaan uitoefenen, want op 13 juli 1612 werd poorter van Leiden Omaer Bouden, saeydrapier van Leysel in Vlaenderen, met als getuigen Jan de Noot en Jacob van Drongen. Leysel is het huidige Leisele op 13 kilometer ten zuiden van Veurne, een plaats die veel inwijkelingen leverde. De proze is in het Vlaams, want een woord als ‘oppersten’ prijs (in de betekenis van hoofdprijs) kom je in het gewone Hollands/Leids uit die tijd nooit tegen. En ook ‘gehanden’ (bevallen, van pas komen, handig zijn) zal niet veel autochtonen over de tong gekomen zijn. Natuurlijk kan het ook een al bestaande proze zijn, of misschien heeft Franchoys van der Eecke zijn (veel jongere?) neef Ommaer geholpen. Franchoys trouwde in 1585 met Pastina van der Walle en blijkt afkomstig uit Gijverinkhove, op 12 kilometer van Veurne. In zijn gezin (zij hadden onder meer een zoon Franchoys junior) zal Ommaer een gastvrij onderdak gekregen hebben. De andere neef, Jan de Noot of Danoot, behoorde tot een geslacht dat ook uit Veurne, Beveren in Veurnambacht of Pollinkhove, een buurdorp van Gijverinkhove, afkomstig was. Voor de ‘vremde landen’ als geboorteplaats van Omar zal dus niet helemaal naar Afrika afgezakt hoeven te worden; naar West-Vlaanderen is al voldoende. Wie dan wel de eerste echte Marokkaan (of Afrikaan) in Leiden was, blijft daarmee een nog onbeantwoorde vraag. De Johannes Maurus, Afrikaan, die op 26 juni 1648 ingeschreven werd als student in de letteren (maar hij ging in feite theologie studeren) had zich in 1643 op 23-jarige leeftijd in Delft laten dopen, studeerde op kosten van Delft en sinds 23 februari 1653 van Haarlem en woonde in het Staten-College aan de huidige Kaiserstraat. Op 30 november 1650 vereerden de burgemeesters van Leiden Johannes Maurus, ‘geweest sijnde van de Mahumetaensche religie ende jegenwoordich studerende theologie’, met tachtig gulden om daar een ‘cleet’ (een soort toga?) van te maken. Professor Golius (hoogleraar Arabisch) had zich kennelijk over hem ontfermd en zou dat geld voor hem ontvangen. In februari 1656 hield zijn ‘beurs’ op en wilde hij kennelijk naar elders vertrekken, maar in de Kerkenraad van 10 november 1656 werd geconstateerd dat na het oplezen van zijn naam (hij werd in twee kerken zelfs als Arabier vermeld, wonende in de (Pieterskerk)Choorsteeg) geruchten gingen lopen die niet zo best voor hem waren, en van zijn gedrag niets goeds gehoord werd, zodat hem attestatie geweigerd werd. Op 17 november kwam hij verhaal halen, maar de Kerkenraad bleef zich unaniem bezwaard vinden om hem die attestatie te geven vóór hij door een beter en godzaliger gedrag de Kerkenraad tevreden gesteld zou hebben en de ergernis onder de gemeente weggenomen. Ook werd hij nog eens door de presiderend predikant zeer ernstig vermaand om een godzalig leven te gaan leiden. Daar kon hij het mee doen. Het zal er wel toe geleid hebben dat hij zonder attestatie naar Amsterdam kon vertrekken en een verdere kerkelijke carrière wel kon vergeten. Hier hebben Delft, Leiden en Haarlem dus bitter weinig eer mee ingelegd. Een andere kandidaat is de op 6 juni 1643 als lidmaat van de universiteit ingeschreven Saadias Abraham, Marocanus, 50 jaar oud, die geen inschrijfgeld hoefde te betalen. Maar dankzij het proefschrift van Martine Zoeteman-van Pelt over De studentenpopulatie van de Leidse universiteit, 1575-1812 (p. 285), is bekend dat op 23 december 1633 ingeschreven werd Mohammeth filius Haly, Mauritanus e Regione Sus, mogelijk de streek rond Sousse in Tunesië – als die identificatie juist zou zijn, was hij dus geen Marokkaan, maar eerder een soort Barbarijse zeerover. Wie biedt er een nog vroegere Marokkaan? P.J.M. de Baar |
Introductie Er zijn veel prachtige verhalen over Jan van Hout bekend. Ook hebben velen na hem in zijn geest geopereerd, wat ook weer tot prachtige verhalen heeft geleid. In deze rubriek willen we aandacht schenken aan die verhalen. De verhalen zijn op originele bronnen gebaseerd. Soms betreffen ze Jan van Hout zelf, soms zaken, die hij in gang heeft gezet, soms gaat het om zaken die in de verte met hem te maken hebben of dankzij zijn inspirerende loopbaan tot stand zijn gekomen. We hopen met enig regelmaat nieuwe verhalen aan dit hoofdstuk toe te voegen.
|